jurisprudentie brv art 1019-1019i

ECLI-NL-HR-2016-1087

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2016:1087

Inhoudsindicatie:

RO. 3.2.4

Hoewel partijen inmiddels een minnelijke regeling van hun geschil hebben getroffen, is het belang van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling ermee gediend dat de gestelde vragen (ten dele) worden beantwoord (art. 393 lid 9 Rv). De Hoge Raad heeft de voor beantwoording in aanmerking komende vragen aldus gerubriceerd:

1. Zijn de art. 125-127 Rv respectievelijk 249-250 Rv van (overeenkomstige) toepassing in kort geding?

2. Hoe verhouden die bepalingen zich in dat geval tot elkaar?

3. Hoe moet in kort geding art. 249 lid 2 Rv worden toegepast?

4. Maakt het verschil of het gaat om art. 1019h Rv?

5. Is griffierecht verschuldigd?

6. Gelding van art. 9 Procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie (hierna: Procesreglement); is overgangsrecht nodig?

Ad 1. Zijn de art. 125-127 Rv respectievelijk 249-250 Rv van (overeenkomstige) toepassing in kort geding?

RO. 3.3.1

Art. 78 Rv bepaalt dat de tweede titel van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing is op alle zaken waarop niet ingevolge art. 261 Rv de derde titel van toepassing is, en voor zover daarop niet een andere, bijzondere wettelijke regeling van toepassing is. Naar de letter van de wet is de tweede titel van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dus ook van toepassing op het kort geding in eerste aanleg.

RO. 3.3.2

Het kort geding heeft echter als spoedprocedure die mede wordt gekenmerkt door een flexibele procesvoering en die is gericht op een spoedige en efficiënte afdoening van het geschil tussen partijen, een eigen karakter, dat onder meer tot uitdrukking komt in de bijzondere bepalingen van de art. 254-259 Rv over de procesvoering. Dit eigen karakter brengt mee dat het kort geding in eerste aanleg wordt beheerst door eigen processuele regels die weliswaar, voor zover mogelijk en in de praktijk bruikbaar, zijn geënt op de wettelijke regeling van de bodemprocedure, maar daarvan toch in diverse opzichten afwijken.

RO. 3.3.3

De bepaling van art. 125 lid 1 Rv, dat het geding aanhangig is vanaf de dagvaarding, leent zich niet voor toepassing op het kort geding in eerste aanleg omdat de eiser eerst aan de voorzieningenrechter een dag en een uur dient te vragen voor de behandeling van het kort geding (art. 254 leden 2 en 3 Rv) en niet steeds een dagvaarding behoeft te worden uitgebracht (art. 255 leden 2 en 3 Rv).

RO. 3.3.4

Het kort geding in eerste aanleg kent in zoverre een eigen regeling dat volgens het Procesreglement - een landelijk geldende rechtersregeling omtrent de uitoefening van de wettelijke bevoegdheden en taken van in kort geding in eerste aanleg rechtsprekende rechters - voordat een dagvaarding wordt uitgebracht, door de advocaat van de eiser een aanvraag (als bedoeld in art. 254 lid 2 Rv) wordt ingediend bij de voorzieningenrechter (art. 2.2 Procesreglement), onder bijvoeging van een (concept)dagvaarding (art. 2.3 Procesreglement). Na ontvangst van de aanvraag wordt de zaak ter griffie ingeschreven en wordt daaraan een zaak- en kortgedingnummer toegekend (art. 3.1 Procesreglement).

De voorzieningenrechter bepaalt zo spoedig mogelijk na ontvangst van de aanvraag, dag en tijdstip van de terechtzitting (art. 3.2 Procesreglement).

De voorzieningenrechter meldt de dag en het tijdstip die hij voor de terechtzitting heeft bepaald en het aan de zaak toegekende zaak- en kortgedingnummer, zo spoedig mogelijk aan de advocaat van de eisende partij.

De eisende partij deelt uiterlijk twee dagen na ontvangst van de dagbepaling de dag en het tijdstip van de terechtzitting mee aan de gedaagde partij en zendt haar de conceptdagvaarding toe (art. 3.3 Procesreglement).

RO. 3.3.5

Aangezien dus in de regel al voordat de dagvaarding wordt uitgebracht, aan de gedaagde mededeling wordt gedaan van het voorgenomen kort geding, alsmede van de datum en het tijdstip van behandeling daarvan, en hij van de inhoud van de conceptdagvaarding op de hoogte is gesteld, is de zaak aanhangig zodra de zojuist bedoelde mededeling is gedaan, dan wel de dagvaarding is uitgebracht.

RO. 3.3.6

Zaken die in kort geding in eerste aanleg worden behandeld, worden niet op de rol ingeschreven. Dat zou niet passen bij de hiervoor in 3.3.2 bedoelde flexibele procesvoering en daaraan bestaat bovendien geen behoefte, aangezien de zaak al administratief bij de voorzieningenrechter bekend is voordat de dagvaarding wordt uitgebracht, ingevolge de hiervoor in 3.3.3 en 3.3.4 beschreven gang van zaken.

RO. 3.3.7

De art. 125-127 en 249-250 Rv zijn op grond van het vorenoverwogene niet rechtstreeks op het kort geding in eerste aanleg van toepassing. Ook een overeenkomstige toepassing van die bepalingen in kort geding kan niet worden aanvaard omdat zij in diverse opzichten te zeer zijn toegesneden op de bodemprocedure. Wel bieden deze bepalingen aanknopingspunten voor de regels die hierna met betrekking tot de intrekking van een kort geding in eerste aanleg worden gegeven.

RO. 3.3.8

Opmerking verdient dat de art. 125-127 en 249-250 Rv wel van toepassing zijn in het hoger beroep van het kort geding, dat wel een behandeling op de rol kent en waarmee die bepalingen wel stroken.

Ad 2, 3. De intrekking van een kort geding; vergoeding van proceskosten

RO. 3.4.1

De tweede en derde vraag, zoals hiervoor in 3.2.4 geformuleerd, zijn gesteld onder de voorwaarde dat de art. 125-127 Rv en 249-250 Rv rechtstreeks of overeenkomstig van toepassing zijn in kort geding. Blijkens hetgeen hiervoor is overwogen, is deze voorwaarde niet vervuld. De Hoge Raad zal echter hierna de regels formuleren die in dit opzicht in het kort geding in eerste aanleg hebben te gelden. Deze regels zijn naar inhoud en strekking vergelijkbaar met die van de art. 125-127 en 249-250 Rv.

RO. 3.4.2

De aanhangigheid van het kort geding komt in beginsel te vervallen door een mededeling van de eiser aan de gedaagde, strekkende tot intrekking van het kort geding.

RO. 3.4.3

In verband met de aard van het kort geding – meer in het bijzonder de op een spoedige afdoening daarvan gerichte procesvoering - en met het belang van de eiser om binnen redelijke termijn zekerheid te verkrijgen over de processuele opstelling van de gedaagde, brengen de eisen van een goede procesorde, mede gelet op HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1274, NJ 1994/606 (Zoontjens/Kijlstra), het volgende mee. Indien de eiser het kort geding intrekt komt de aanhangigheid daarvan, in afwijking van hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, niet te vervallen indien de gedaagde tijdig aan de eiser en de voorzieningenrechter mededeelt dat het geding desondanks doorgang dient te vinden omdat hij een beslissing van de voorzieningenrechter omtrent de proceskosten verlangt. Indien de gedaagde niet al voor de aangezegde datum een mededeling als zojuist bedoeld tot de eiser en de voorzieningenrechter richt, staat hem daartoe nog een termijn ten dienste van veertien dagen na de datum waartegen hij was opgeroepen. Hij dient dus, indien de behandeling niet al op de aangezegde dag plaatsvindt, binnen deze termijn het bureau van de voorzieningenrechter om een (nieuwe) datum te verzoeken waarop zijn hiervoor bedoelde vordering (met inachtneming van hetgeen hierna in 3.5.2 zal worden overwogen) wordt behandeld. Hij behoort voorts tijdig mededeling aan de eiser te doen van de door de voorzieningenrechter bepaalde datum.

RO. 3.5.1

Indien de gedaagde een vergoeding van zijn proceskosten van de eiser verlangt, en de eiser betwist dat de gedaagde voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt of de hoogte daarvan bestrijdt, ligt het op de weg van de gedaagde om de kosten waarvan hij vergoeding vordert, te specificeren en aannemelijk te maken. Deze vordering is - afgezien van het bepaalde in art. 1019h Rv - niet toewijsbaar buiten de in art. 241 Rv getrokken grenzen. In dit verband verdient nog opmerking dat het liquidatietarief een regeling bevat voor het geval de eiser het geding intrekt voordat de gedaagde een proceshandeling (kan) verricht(en), welke regeling zich mede leent voor toepassing in kort geding.

RO. 3.5.2

Het is aan het beleid van de voorzieningenrechter overgelaten of hij het noodzakelijk acht dat dit geschil over de proceskosten ter terechtzitting wordt behandeld. Als hem dit geraden voorkomt kan hij bepalen dat partijen, op daartoe door hem bepaalde termijnen, hun standpunten schriftelijk naar voren brengen. Als hij daartoe aanleiding ziet, of als een procespartij daartoe een gemotiveerd verzoek doet, kan hij daarna alsnog een mondelinge behandeling bepalen.

RO. 3.5.3

Indien de gedaagde, na het aanhangig maken van de zaak, erin toestemt te voldoen aan hetgeen wordt gevorderd, maar partijen geen overeenstemming bereiken over de proceskosten, kan de eiser een beslissing omtrent de proceskosten verkrijgen door ter terechtzitting te verschijnen en zijn vorderingen te verminderen door intrekking van de hoofdvordering, zodat alleen de vordering tot veroordeling van de gedaagde in de proceskosten ter beoordeling overblijft.

RO. 3.5.4

Opmerking verdient nog dat het vonnis van de voorzieningenrechter over de proceskosten met inachtneming van de wettelijke grenzen vatbaar is voor hoger beroep, en uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard. In dit verband is de in art. 332 lid 1 Rv vermelde appelgrens van € 1.750,-- (overeenkomstig) van toepassing omdat het antwoord op de vraag in welke gevallen hoger beroep openstaat, dient te worden afgeleid uit de regels welke toepasselijk zouden zijn indien de desbetreffende vordering ten principale bij de gewone rechter zou worden ingesteld (HR 3 april 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4175, NJ 1982/184).

Ad 4. De toepasselijkheid van art. 1019h Rv

RO. 3.6

Hetgeen hiervoor in 3.5.1-3.5.4 over de proceskosten is overwogen, geldt ook in procedures betreffende rechten van intellectuele eigendom waarin art. 1019h Rv van toepassing is, met inachtneming van de bijzonderheden van de in deze bepaling vervatte regeling.

In dit verband wordt opgemerkt dat, zoals het gerechtshof Den Haag in rov. 4.11 van zijn arrest van 25 november 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:4556 heeft overwogen, art. 1019h Rv in gevallen als hier bedoeld van toepassing kan zijn hoewel de eiser die het geding heeft ingetrokken, strikt genomen niet de “in het ongelijk gestelde partij is”, omdat dit geval voor de toepassing van deze bepaling daarmee op één lijn moet worden gesteld. Doet de situatie als hiervoor in 3.5.3 bedoeld zich voor, dan kan de gedaagde als de in het ongelijk gestelde partij worden aangemerkt. Eveneens terecht heeft dat hof in rov. 4.14 van zijn arrest overwogen dat het in eerste aanleg gehanteerde indicatietarief voor de begroting van de advocaatkosten als uitgangspunt kan gelden. Voorts kan een veroordeling op de voet van art. 1019h Rv slechts plaatsvinden voor zover de voorbereidende werkzaamheden (ook voor nog niet verrichte proceshandelingen) betrekking hebben op geschilpunten die onder het bereik van deze bepaling vallen. De kosten die worden gemaakt om de kosten van het ingetrokken kort geding te doen vaststellen, vallen niet onder dat bereik en dienen dus te worden begroot met toepassing van het liquidatietarief.

Ad 5. De verschuldigdheid van griffierecht

RO. 3.7

De eisende partij is, gelet op art. 3 lid 1 Wgbz, griffierecht verschuldigd als het kort geding niet is ingetrokken voor uitroeping van de in art. 254 lid 3 Rv bedoelde terechtzitting, of als op het geschil over de proceskosten door de voorzieningenrechter wordt beslist. De gedaagde partij is volgens diezelfde bepaling griffierecht verschuldigd als zij na de uitroeping van de zaak ter terechtzitting in kort geding is verschenen of als op het geschil over de proceskosten door de voorzieningenrechter wordt beslist.

Ad 6. De gelding van art. 9 Procesreglement; overgangsrecht

RO. 3.8.1

Het Procesreglement houdt onder meer de volgende bepaling in:

“9. INTREKKING

9.1

Intrekking procedure

De eisende partij kan de procedure intrekken tot het moment dat de zaak is uitgeroepen. In dat geval spreekt de voorzieningenrechter geen proceskostenveroordeling uit.”

RO. 3.8.2

Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de tweede zin van art. 9.1 Procesreglement in strijd is met de aan het systeem van de wet ten grondslag liggende uitgangspunten die gelden ten aanzien van het kort geding in eerste aanleg. Deze bepaling is dus in zoverre onverbindend (vgl. HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1078, NJ 2015/209, Pilotreglement gerechtshof ‘s-Hertogenbosch).

RO. 3.8.3

Aangenomen moet worden dat het zich tot dusver, althans tot aan de uitspraak van het hiervoor in 3.6 aangehaalde arrest van het gerechtshof Den Haag, herhaaldelijk zal hebben voorgedaan dat een gedaagde, na ontvangst van het bericht dat een reeds aanhangig kort geding wordt ingetrokken, tevergeefs een kostenveroordeling van de eiser heeft gevorderd, of daarvan heeft afgezien op grond van de overweging dat zodanige vordering kansloos zou zijn.

De vraag of een zodanige vordering alsnog kan worden gedaan, dient voor het desbetreffende kort geding zelf ontkennend te worden beantwoord voor gevallen waarin de hiervoor in 3.4.3 genoemde termijn van veertien dagen inmiddels is verstreken. In die gevallen is immers het kort geding niet meer aanhangig. Na het verstrijken van die termijn kunnen de desbetreffende kosten evenmin in een afzonderlijke procedure worden gevorderd (vgl. HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:147, rov. 3.4.2).

RO. 3.8.4

De Hoge Raad ziet echter aanleiding om als overgangsmaatregel een uitzondering op dat laatste te aanvaarden voor vorderingen in reeds aanhangige afzonderlijke procedures en voor vorderingen in afzonderlijke procedures die aanhangig worden gemaakt binnen een termijn van drie maanden na heden.

ECLI-NL-HR-2015-3304

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2015:3304

Inhoudsindicatie:

Procesrecht; kwekersrecht. Vordering tot exhibitie, art. 843a en 1019a Rv. Vereiste mate van aannemelijkheid rechtsbetrekking. Art. 57 jo. art. 1 onder g, Zaaizaad- en plantgoedwet 2005: betekenis ‘te koop aanbieden’. Proceskostenvergoeding, art. 1019h Rv: komt ‘success fee’ voor vergoeding in aanmerking?

RO. 4.1.5

Uit het voorgaande volgt dat aan het vereiste van het bestaan van een rechtsbetrekking als bedoeld in art. 1019a Rv in verbinding met art. 843a Rv – in geval van betwisting – niet reeds is voldaan indien (dreigende) inbreuk op een recht van intellectuele eigendom onderbouwd is gesteld. Degene die inzage, afgifte of uittreksel van bewijsmateriaal verlangt dient dan zodanige feiten en omstandigheden te stellen en met reeds voorhanden bewijsmateriaal te onderbouwen dat voldoende aannemelijk is dat inbreuk op een recht van intellectuele eigendom is of dreigt te worden gemaakt.

De vraag wat in het kader van een vordering uit hoofde van art.1019a Rv als een ‘voldoende’ mate van aannemelijkheid kan worden beschouwd, kan niet in algemene zin worden beantwoord. Daarbij komt het immers aan op een waardering van de stellingen en verweren van partijen en de overtuigingskracht van het eventueel reeds overgelegde bewijsmateriaal. Wel is uitgangspunt dat niet behoeft te zijn voldaan aan de mate van aannemelijkheid die is vereist voor toewijzing in kort geding van een op een (dreigende) inbreuk gebaseerde vordering.

De in de feitenrechtspraak veelal gehanteerde formulering dat uit de door de eiser gestelde (en zo mogelijk met bewijsmateriaal gestaafde) feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van een (dreigende) inbreuk moet kunnen worden afgeleid geeft geen blijk van miskenning van het voorgaande.

RO. 4.1.6

Opmerking verdient dat ingeval van een verzoek op de voet van art. 1019b Rv (tot het in beslag mogen nemen van bewijsmateriaal) – waarvoor eveneens is vereist dat voldoende aannemelijk is dat inbreuk op een recht van intellectuele eigendom is of dreigt te worden gemaakt – de vereiste aannemelijkheid eerder aanwezig kan zijn dan wanneer het gaat om een verzoek of vordering tot het mogen inzien of het verkrijgen van afschrift of uittreksel van dat bewijsmateriaal.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl; Rechtspraak.nl; RvdW 2015/1229; IER 2016/10

ECLI-NL-RBAMS-2013-7447

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2015:3304

Inhoudsindicatie:

Bij beschikking van 1 november 2012 is onder meer voorlopig verlof verleend om conservatoir bewijsbeslag te leggen. Omdat het om een bewijsbeslag ging dat geen betrekking heeft op rechten van intellectuele eigendom en in de rechtspraak daarover verschillend werd geoordeeld, heeft de voorzieningenrechter bij beschikking van 4 december 2012 (ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6220) prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft de in deze zaak gestelde prejudiciële vragen beantwoord (HR 13 september 2013, ECLI:HR:2013:BZ9958). De Hoge Raad heeft beslist dat conservatoir bewijsbeslag in niet-IE-zaken mogelijk is waarbij het verzoek aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit moet worden getoetst. Indien verlof wordt verleend, zal de voorzieningenrechter zodanige beperkingen moeten aanbrengen dat willekeurige inmenging en misbruik wordt voorkomen en schadelijke gevolgen voor de wederpartij of derden binnen redelijke grenzen blijven Nadat partijen op de beslissing van de Hoge Raad hadden gereageerd beslist de voorzieningenrechter thans over de definitieve verlening van het beslagverlof. De op grond van de uitspraak van de Hoge Raad tegen definitieve verlofverlening ingebrachte bezwaren worden besproken. Het verlof wordt definitief verleend, met dien verstande dat de bescheiden waarop beslag mag worden gelegd nader worden beperkt teneinde een ‘fishing expedition’ te voorkomen.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2013-BZ9958

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2013:BZ9958

Inhoudsindicatie:

Prejudiciële beslissing, art. 392 Rv.

Bewijsbeslag, mogelijkheid, wettelijke grondslag, art. 843a in verbinding met art. 730 Rv, overeenkomstige toepassing art. 1019a lid 1 en 3, 1019b lid 3 en 4, en 1019c Rv. Geen fishing expeditions. Beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Door rechter te bepalen uitvoeringsmaatregelen, wijze van beslag en wijze van inzage, waarborgen vertrouwelijkheid; gerechtelijke bewaring, art. 709 Rv; zekerheidstelling, art. 701 Rv; toegang verlenen aan deurwaarder, art. 444-444b Rv, medewerkingsplicht beslagene.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-RBARN-2007-BA9615

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBARN:2007:BA9615

Inhoudsindicatie:

Het gaat hier om de vraag of Astellas ter handhaving in Duitsland van een (zij het inmiddels verlopen) Duits octrooirecht (met nummer EP 034 432 (gebaseerd op het Europees octrooiverdrag van 5 oktober 1973) en het daarop gebaseerde ABC), in Nederland gebruik kan maken van de in artikel 1019 e.v. Rv geboden mogelijkheden ter verkrijging van bewijs tegen een in Nederland gevestigd bedrijf van een door dat bedrijf in Duitsland beweerdelijk gepleegde octrooi-inbreuk.

Vindplaats(en): BIE 2008, 2; IER 2007, 94; NJF 2007, 354; Rechtspraak.nl

ECLI-NL-GHSHE-2007-AZ6522

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2007:AZ6522

Inhoudsindicatie:

Domeinnaam is in casu een vermogensrecht als bedoeld in art. 3:6 BW. In casu geen conservatoir verhaalsbeslag mogelijk op de domeinnaam, nu verzoeker zich beroept op merken- en handelsnaamrechtelijke bescheming. Verlof verleend tot het leggen van conservatoir leveringsbeslag op een domeinnaam.

Vindplaats(en): CR 2007, 73; IER 2007, 50; JOR 2007, 78; NJF 2007, 97; Rechtspraak.nl