jurisprudentie brv art 491-500

ECLI-NL-GHSHE-2003-AO1602

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2003:AO1602

Inhoudsindicatie:

Het hof zal eerst nagaan of de wet, in het bijzonder artikel 496 Rv, de pandhouder in het algemeen de mogelijkheid biedt om verlof te verkrijgen de onderhandse geregistreerde akte tegen derden, niet zijnde een houder maar een bezitter, (reëel) te executeren. Het hof zal deze vraag positief beantwoorden. Daarna zal worden bezien of in het onderhavige geval plaats is voor het verlangde verlof

Vindplaats(en): JOR 2004, 27, NJF 2004, 219, Rechtspraak.nl

ECLI-HR-2000-AA6231

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2000:AA6231

Inhoudsindicatie: retentierecht vs hypotheek

RO 3.2

[Eiseres] heeft in dit geding in conventie gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat zij zich met voorrang boven de bank tot het volle bedrag van haar vorderingen mag verhalen op de "kooppenningen". De bank heeft tegen deze vordering op de hiervoor vermelde grond verweer gevoerd en in reconventie gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat zij zich met voorrang, tot het volle bedrag van haar door hypotheek gedekte vordering, boven [eiseres] mag verhalen op de "kooppenningen".

De Rechtbank heeft de vordering van [eiseres] in conventie afgewezen. De vordering van de bank in reconventie heeft de Rechtbank toegewezen. Het Hof heeft, evenals de Rechtbank, geoordeeld dat aan [eiseres] geen tegen de bank in te roepen retentierecht toekomt en heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Hiertegen keert zich het uit twee onderdelen opgebouwde middel.

RO 3.3

Onderdeel 1 is gericht tegen ’s Hofs rov. 4.5 e.v. Daarin komt het Hof tot zijn hiervoor vermelde slotsom dat aan [eiseres] geen tegen de bank in te roepen retentierecht toekomt. Hetgeen het onderdeel daartegen aanvoert, laat zich aldus samenvatten dat indien de eigenaar van de grond - [de vrouw] - ermee heeft ingestemd dat haar echtgenoot - [de man] - de hiervoor bedoelde aanvullende overeenkomst met [eiseres] sloot, deze laatste [de man] daartoe bevoegd mocht achten niet alleen in diens verhouding tot de eigenaar van de onroerende zaak, maar ook in diens verhouding tot de bank. Daarom kan [eiseres], volgens het onderdeel, bij het nemen van verhaal voor haar onbetaald gebleven vordering op [de man] haar retentierecht en de daaruit voortvloeiende voorrang aan de bank tegenwerpen.

Bij de beoordeling van dit onderdeel moet het volgende tot uitgangspunt worden genomen. Volgens art. 3:291 lid 2 BW kan een schuldeiser zijn retentierecht ook inroepen tegen een derde die een recht heeft op de zaak, dat reeds bestond bij het ontstaan van de vordering van de schuldeiser, indien deze vordering voortspruit uit een overeenkomst die de schuldenaar bevoegd was met betrekking tot de zaak aan te gaan, of indien de schuldeiser geen reden had om te twijfelen aan de bevoegdheid van de schuldenaar om de overeenkomst aan te gaan. Waar deze bepaling spreekt van de bevoegdheid om de overeenkomst aan te gaan, doelt de bepaling op de bevoegdheid van de schuldenaar daartoe in zijn verhouding tot de derde met het oudere recht. Dat is in het onderhavige geval de bank. Anders dan het onderdeel wil, is in een geval als het onderhavige, waarin de derde met een ouder recht niet is de eigenaar van de zaak, voor het aannemen van de in art. 3:291 lid 2 bedoelde bevoegdheid niet voldoende dat de eigenaar aan de schuldenaar de bevoegdheid had verleend tot het aangaan van de overeenkomst of de schuldeiser geen reden had te twijfelen aan deze bevoegdheid. Uit de enkele omstandigheid dat de eigenaar van de zaak instemde met het aangaan van de overeenkomst, valt immers niet af te leiden dat deze derde eveneens aan de schuldenaar de bevoegdheid had verleend om de overeenkomst aan te gaan, dan wel dat de schuldeiser geen reden had aan deze bevoegdheid te twijfelen. Het onderdeel faalt derhalve.

RO 3.4

Onderdeel 2 verwijt het Hof dat het heeft miskend dat indien en voorzover [eiseres] haar retentierecht niet voor haar hele vordering aan de bank zou kunnen tegenwerpen, zij wel een voorrang heeft op hetgeen van de "kooppenningen" resteert na aftrek van hetgeen de bank op 15 oktober 1993 van [de vrouw] en [de man] te vorderen had, omdat niet valt in te zien waarom de bank ook voor haar rentevordering, voor zover ontstaan na laatstvermeld tijdstip, bij de verdeling van de verkoopopbrengst voorrang zou hebben boven de vordering van [eiseres] op [de vrouw] en/of [de man].

Bij de beoordeling van dit onderdeel moet worden vooropgesteld dat ook indien een hypotheek voor een toekomstige vordering is gevestigd, deze hypotheek ontstaat op het tijdstip waarop de tot vestiging van het recht van hypotheek strekkende akte in de openbare registers is ingeschreven, en niet eerst op het tijdstip waarop de vordering, tot zekerheid waarvan de hypotheek strekt, ontstaat (vgl. HR 25 februari 1955, NJ 1955, 711).

Nu de hypotheek, ook voor zover het de na 15 oktober 1993 vervallen rente betreft, is tot stand gekomen op 26 februari 1992, moet zij ook in zoverre met betrekking tot het retentierecht van [eiseres] worden beschouwd als een ouder recht in de zin van art. 3:291 lid 2. Het onderdeel kan dan ook niet tot cassatie leiden. Naar volgt uit hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen, gaat de uit het retentierecht van [eiseres] voortvloeiende voorrang immers niet boven de voorrang die voor de bank voortvloeit uit haar hypotheek.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl; NJ 2000, 733; JOR 2000, 160; RvdW 2000, 154