jurisprudentie brv art 45-66

ECLI-NL-HR-2020-2101

Inhoudsindicatie: betekening exploot zonder vermelding in het exploot van de woonplaats van verweerster omdat zij 'geheim adres' heeft, is niet nietig; wel vermelding van de gemeente van de woonplaats van eiser indien ook deze geheim adres heeft

RO. 2.3.7 (...) tm

RO 2.3.10

In een exploot van betekening van het oproepingsbericht zal ook bij een geheimhoudingsindicatie in beginsel wel de gemeente moeten worden vermeld waarin de eiser respectievelijk verweerder zijn woonplaats heeft. Ook in gevallen waarin die vermelding wegens eisen van privacy of veiligheid in het exploot achterwege wordt gelaten, moet voldaan zijn aan de voorwaarde dat geen onduidelijkheid mag bestaan over de identiteit van de eiser of de verweerder.

RO 2.4

Uit hetgeen hiervoor in 2.3.2-2.3.5 is overwogen, volgt dat het antwoord op de vraag of in dit geval de nietigheid van het exploot moet worden uitgesproken op de grond dat daarin vermelding van de woonplaats van verweerster ontbreekt, ervan afhangt of aannemelijk is dat verweerster door dit gebrek onredelijk is benadeeld in een belang dat wordt beschermd door de geschonden norm dat haar woonplaats in het exploot moet worden vermeld. Vermelding van de woonplaats van verweerster in het exploot van betekening van het oproepingsbericht dient ter identificatie van degene voor wie het exploot is bestemd. Indien ondanks het niet vermelden van de volledige woonplaats van verweerster, bij haar redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan dat zij degene is voor wie het exploot is bestemd, is zij door dit gebrek niet onredelijk benadeeld. In dit geval is er geen grond om aan te nemen dat voor verweerster redelijkerwijs twijfel kon bestaan dat het exploot aan haar was gericht. Zij is dus niet onredelijk benadeeld in haar daarmee gemoeide belang.

Nu de gerechtsdeurwaarder in het exploot heeft vermeld dat hij het adres van verweerster in de BRP heeft geverifieerd, dat hij dat adres niet heeft vermeld in het exploot – behoudens de gemeente waarin de woonplaats is gelegen – in verband met de geheimhoudingsindicatie, en dat hij heeft vermeld dat hij aan dat adres zijn exploot heeft gedaan en afschrift heeft gelaten, moet ervan worden uitgegaan dat het exploot aan de woonplaats van verweerster is betekend. Ook ingevolge art. 121 lid 3 Rv behoeft het exploot van betekening van het oproepingsbericht derhalve niet nietig te worden verklaard.

Op grond van het voorgaande wordt tegen verweerster verstek verleend.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; NJB 2021/108; RvdW 2021/78


ECLI-NL-HR-2020-1088

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2020:1088

Inhoudsindicatie: "Corona-betekening" aan natuurlijke persoon, waarbij niet wordt aangebeld, maar direct afschrift van het exploot in de brievenbus van het woonadres wordt gedaan. Feitelijke onmogelijkheid als bedoeld in art. 47 lid 1 Rv? RIVM-richtlijnen; wetsvoorstel "Verzamelspoedwet COVID-19"

RO 2.6

Uit hetgeen hiervoor in 2.5.1-2.5.4 is vermeld, volgt dat ten aanzien van exploten uitgebracht met ingang van 16 maart 2020 sprake is van ‘feitelijke onmogelijkheid’ in de zin van art. 47 lid 1 Rv indien de deurwaarder in een concreet geval constateert dat betekening van het exploot op de voet van art. 46 lid 1 Rv niet verantwoord is, gelet op de richtlijn van het RIVM om afstand te houden wegens besmettingsgevaar met COVID-19. De deurwaarder kan in dat geval ermee volstaan in het exploot te vermelden dat uitreiking overeenkomstig art. 46 lid 1 Rv wegens het besmettingsgevaar met COVID-19 feitelijk onmogelijk is, dan wel in het exploot een tekst van gelijke strekking (zoals hiervoor in 1.3 weergegeven) op te nemen.

Hoewel in deze zaak niet aan de orde, verdient opmerking dat hetzelfde geldt voor een betekening op de voet van art. 63 Rv (‘kantoorbetekening’), nu de art. 46 en 47 Rv daarbij dienen te worden toegepast.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; NJB 2020/1652; RvdW 2020/782; Prg. 2020/175; NJ 2020/368 met annotatie van A.I.M. van Mierlo; TvPP 2020, afl. 5, p. 177; JOR 2020/225 met annotatie van Steneker, A.; JBPr 2020/75 met annotatie van Hammerstein


ECLI-NL-GHARL-2020-2150

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARL:2020:2150

RO 5.7

(...) Een deurwaarder komt de vrijheid toe om te bepalen of hij het verantwoord acht om op het betekeningsadres een afschrift aan iemand anders dan de geëxploiteerde (i.e. [appellant] ) te laten, dan wel om op de voet van artikel 47 Rv. op dat adres het exploot in een gesloten envelop achter te laten. Gelet op de gevoeligheid van de inhoud van het exploot -een huuropzegging kan ook voor het personeel gevolgen hebben- vindt het hof de keus die de deurwaarder gemaakt zou hebben om het exploot in een gesloten envelop achter te laten (door deze op de balie te leggen) niet onbegrijpelijk. Daarbij geldt ook hier dat [appellant] verder niets heeft aangevoerd waaruit kan blijken dat hij door die keus onredelijk zou zijn benadeeld, terwijl dat zonder een dergelijke toelichting ook niet valt in te zien; ook bij achterlating in een gesloten envelop met daarop de voorgeschreven aantekeningen op de balie, mocht worden aangenomen dat [appellant] van het exploot kennis zou krijgen. (...)

Vindplaats: Rechtspraak.nl


ECLI-NL-HR-2019-1052

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2019:1052

Inhoudsindicatie:

Kan en moet de deurwaarder een exploot uitbrengen aan een in de basisregistratie personen (BRP) opgenomen briefadres in plaats van openbaar te betekenen op de voet van art. 54 Rv? Art. 45-47 Rv; art. 54 lid 1 Rv; art. 1:15 BW.

RO 3.9

Aangezien van een briefadres slechts sprake kan zijn in de gevallen dat de keuze daarvoor verplicht is, dan wel de wet die keuze mogelijk maakt (zie hiervoor in 3.5), moet, mede gelet op de hiervoor in 3.8 vermelde omstandigheid dat betekening op een briefadres effectiever is dan openbare betekening, voor de toepassing van de art. 45-47 Rv een briefadres worden aangemerkt als gekozen woonplaats in de zin van art. 1:15 BW. Dat betekent dat in dat geval geen sprake is van een onbekende woonplaats of onbekende werkelijke verblijfplaats als bedoeld in art. 54 lid 2 Rv, zodat exploten aan het briefadres betekend moeten worden en voor openbare betekening geen plaats is. Het voorgaande lijdt uitzondering indien de deurwaarder moet aannemen dat het briefadres niet (meer) juist is en de stukken de betrokkene niet zullen bereiken bij betekening aan het briefadres. In dat geval gelden de hiervoor in 3.1-3.3 genoemde betekeningsvoorschriften.

Indien degene voor wie het exploot is bestemd, voor een of meer bepaalde aangelegenheden een andere gekozen woonplaats in de zin van art. 1:15 BW heeft dan het briefadres, moet de deurwaarder exploten die verband houden met die aangelegenheden, betekenen aan die gekozen woonplaats en niet aan het briefadres.

De dagvaardingstermijn van ten minste een week, genoemd in art. 114 Rv, is ook bij betekening aan een briefadres van toepassing. Er is onvoldoende grond om af te wijken van de in de wet voorgeschreven termijn. Gelet op hetgeen is overwogen hiervoor in 3.2 (slot), is de rechter van de plaats van het briefadres als rechter van de gekozen woonplaats de bevoegde rechter als bedoeld in art. 99 lid 1 Rv.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; NJB 2019/1567; RvdW 2019/788; Module BRP 2019/2041; AA20190786 met annotatie van Jongbloed A.W. Ton; Prg. 2019/216; RBP 2019/74; Module BRP 2019/2044; NJ 2020/367 met annotatie van A.I.M. van Mierlo


ECLI-NL-GHARL-2018-5451

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHARL:2018:5451

Inhoudsindicatie:

Het hof stelt vast dat het door geïntimeerden overgelegde afschrift van het exploot van de dagvaarding niet de datum van betekening bevat. Op het exploot dat door appellanten aan het hof is overgelegd, staat deze datum daarentegen wel vermeld. Daardoor staat vast dat dit exploot binnen de appeltermijn is betekend. In artikel 46 lid 2 Rv is echter bepaald dat voor degene voor wie het exploot is bestemd, het afschrift geldt als het oorspronkelijke exploot. Het afschrift dient te voldoen aan de vereisten die ook aan het exploot worden gesteld. Gelet op die regel is de appeldagvaarding, door het niet vermelden van de datum van betekening op het afschrift van het exploot dat aan geïntimeerden is verstrekt, in beginsel nietig. Het hof is echter van oordeel dat geïntimeerden door dit gebrek niet onredelijk in hun belangen zijn geschaad, omdat zij in het geding zijn verschenen en in het geding is vastgesteld op welke datum de appeldagvaarding is betekend. Geïntimeerden zijn dus niet bemoeilijkt in het verweer dat zij in het geding willen voeren (zie HR 16 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2593). (...)

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl


ECLI-NL-HR-2018-366

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2018:366

Inhoudsindicatie

RO 2.2.1

De betekening en de kennisgeving van stukken in het onderlinge verkeer tussen Nederland en Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba wordt niet beheerst door de bepalingen van het Haags Betekeningsverdrag (Trb. 1966, 91, en 1969, 55 en 210), en evenmin door de bepalingen van het Haags Rechtsvorderingsverdrag (Trb. 1954, 40). (HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1059, NJ 2017/255)

RO 2.2.2

De Betekeningsverordening II (PbEU 2007, L 324/79) is slechts van toepassing op het Europese deel van het Koninkrijk der Nederlanden en niet op Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

RO 2.3

Met hetgeen hiervoor in 2.2.1-2.2.2 is overwogen, strookt dat art. 55 lid 1, eerste volzin, Rv bepaalt dat de betekening van een exploot ten aanzien van hen die geen bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf in Nederland hebben, maar van wie de woonplaats of het werkelijk verblijf zich bevindt in Aruba, Curaçao of Sint Maarten respectievelijk in een van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba, geschiedt aan het desbetreffende Kabinet van de Gevolmachtigd Minister in Nederland respectievelijk aan de Minister van Justitie.

RO 2.4.1

Ingevolge art. 63 lid 1 Rv kan de betekening van een exploot waarbij verzet wordt gedaan of waarbij hoger beroep of beroep in cassatie wordt ingesteld (hierna: rechtsmiddelexploot), ook geschieden aan het kantoor van de advocaat of deurwaarder bij wie degene voor wie het rechtsmiddelexploot is bestemd, laatstelijk ter zake woonplaats heeft gekozen (hierna: kantoorbetekening), ook indien deze een bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf heeft in een Staat waar de in art. 56 lid 1 Rv bedoelde verordening (de Betekeningsverordening II) van toepassing is.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl


ECLI-NL-RBDHA-2018-981

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2018:981

Inhoudsindicatie

Dagvaarding nietig; ten onrechte openbaar betekend

RO 2.6

Volgens de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet BRP) is het briefadres het adres waar voor betrokkene bestemde geschriften in ontvangst worden genomen en waar zorg wordt gedragen dat geschriften of inlichtingen daarover betrokkene bereiken. Dit laatste wordt gewaarborgd door de bepaling dat alleen natuurlijke personen die zich daartoe bereid hebben verklaard en door het college van burgemeesters en wethouders aangewezen instellingen als briefadresgever kunnen optreden (artikel 2.42 Wet BRP). Ingevolge artikel 2.39 lid 3 Wet BRP dienen ingezetenen zonder woonadres een briefadres te kiezen. Ingevolge artikel 2.38 Wet BRP geldt hetzelfde voor niet-ingezetenen zonder woonadres die naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derde van de tijd in Nederland verblijf zullen houden. In die zin legt de Wet BRP de betrokkene een verplichting tot het kiezen van een briefadres op, in feite vergelijkbaar met de verplichte woonplaatskeuze in artikel 1:15 BW. Daarnaast kan, uit privacy overwegingen, een briefadres worden gekozen indien de betrokkene verblijft in één van de in artikel 2.40 lid 3 en 4 Wet BRP genoemde instellingen of indien het opnemen van een woonadres naar het oordeel van de burgemeester om veiligheidsredenen niet wenselijk is (artikel 2.41 Wet BRP). In die gevallen kunnen de op het briefadres ontvangen stukken, naar de rechtbank aanneemt, eenvoudig worden doorgezonden naar het bij de gemeente bekende, werkelijke adres van de betrokkene. Ook die mogelijkheden strekken er daarom expliciet toe de betrokkene bereikbaar te maken zonder aan zijn overige belangen afbreuk te doen. Logisch gevolg van het voorgaande is dat een betrokkene die gebruik maakt van deze mogelijkheid tot briefadreskeuze, ook mag verwachten dat hij daadwerkelijk op dat adres wordt aangeschreven door de instanties die met dat doel toegang hebben tot de BRP, waaronder de deurwaarder. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat een redelijke en op de praktijk toegespitste wetsuitleg met zich brengt dat het kiezen van een briefadres beschouwd moet worden als een woonplaatskeuze in de zin van artikel 1:15 BW, ook in die gevallen dat de Wet BRP de betrokkene daartoe niet expliciet verplicht. Dit leidt ertoe dat betekening van exploten plaats kan, en dus ook moet, vinden op een van de wijzen voorgeschreven in de artikelen 46 en 47 Rv. Openbare betekening is, nu sprake is van een bekende (gekozen) woonplaats, dan niet mogelijk, hetgeen in overeenstemming is met hiervoor omschreven doel van de betekeningsvoorschriften. De kans dat de beoogde ontvanger via zijn briefadres kennis neemt van het betekende exploot moet immers vele malen groter worden geacht dan bij openbare betekening. Daarbij kan nog worden overwogen dat deze wetsuitleg ook in het belang van de dagvaardende partij kan worden geacht, nu deze daardoor in principe kan volstaan met dagvaarding tegen de gewone termijn van een week (artikel 115 lid 3 Rv). Voormelde hofuitspraak, waar de deurwaarder naar verwijst, maakt niet duidelijk of het hof de gekozen woonplaats van artikel 1:15 BW in haar oordeel heeft betrokken.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl


ECLI-NL-GHAMS-2017-4854

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHAMS:2017:4854

Inhoudsindicatie:

Iemand wordt vermoed te wonen op het adres waarop hij of zij in de Basisregistratie Personen (BRP) staat geregistreerd. Indien in de BRP staat vermeld dat een adres ‘in onderzoek’ is, betekent dit niet dat het genoemde vermoeden daarmee wordt ontkracht. Die vermelding is, met andere woorden, nog onvoldoende reden om aan te nemen dat iemand niet op het desbetreffende adres woont.

Vindplaats: Rechtspraak.nl


ECLI-NL-HR-2017-1278

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2017:1278

Inhoudsindicatie

Procesrecht. Beoordeling verzoek tot verstekverlening na invoering van digitaal procederen in vorderingszaken (KEI). Kantoorbetekening op de voet van art. 63 lid 1 Rv in de gevallen die worden genoemd in art. 115 Rv (Betekeningsverordening II, Haags Betekeningsverdrag). HR 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:310, NJ 2015/411 behoudt betekenis bij digitaal procederen. Art. 112 Rv. Verdedigingsbelang.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl

ECLI-NL-GHSHE-2016-4977

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2016:4977

Inhoudsindicatie

Executiegeschil. Dagvaarding in hoger beroep betekend aan kantooradres. Advocaat weigert het exploot. Een arrest waarbij een vonnis is vernietigd, levert geen executoriale voor de terugvordering van de betaalde proceskosten. Deze titel kan alsnog worden verschaft.

RO. 3.2.

Het hof neemt vooraf het volgende in overweging nu [geïntimeerden c.s.] in hoger beroep niet bij advocaat zijn verschenen. De betekening van de appeldagvaarding vond plaats aan het kantoor van mr. M.G. Spijker, advocaat te Gennip, die voor [geïntimeerden c.s.] als zodanig in eerste aanleg was opgetreden.

Het exploot vermeldt evenwel nog de volgende passage:

(…) latende aan: laatstgemeld adres in een gesloten envelop met daarop de vermelding zoals wettelijk voorgeschreven omdat de medewerkster met wie ik aldaar sprak weigerde een afschrift dezes in ontvangst te nemen;

De rolraadsheer heeft verstek verleend.

Deze rolbeslissing houdt in dat betekening op de voet van artikel 63 Rv, zonder dat de

appeldagvaarding aan geïntimeerden die beiden in het buitenland woonachtig zijn in een EU-lidstaat met inachtneming van de Herziene EG-Betekeningsverordening 2007 (hierna Bet-Vo II) is betekend, voldoende is. Dit is in lijn met HR 18 december 2009, ECLI:NL:HR:2009: BK3078, als herhaald in HR 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:310. De beslissing van de Hoge Raad vindt inmiddels steun in HvJ 19 december 2012, JBPr 2013/3 (Alder), ECLL:EU:C:2012:824, waarin considerans 8 als uitzonderingsgrond voor toepasselijkheid van de Bet-Vo II met zoveel woorden is aanvaard. Ook het hof constateert dat artikel 63 Rv is nageleefd, waarbij moet worden aangenomen dat in het kader van de betekening van de appeldagvaarding de advocaat van [geintimeerden c.s.] heeft te gelden als de “gevolmachtigde vertegenwoordiger” die [geintimeerden c.s.] in het kader van de onderhavige appelprocedure in Nederland hebben, zodat de hierboven genoemde uitzonderingsgrond geldt en de Bet-Vo II niet van toepassing is. Daarmee moet het ervoor worden gehouden dat de appeldagvaarding [geintimeerden c.s.] heeft bereikt, ook in de zin van artikel 28 lid 2 van de Herschikte EEX-Verordening.

Kennelijk bestond er bij de rolraadsheer niet de twijfel of het stuk de buitenlandse geadresseerde heeft bereikt als genoemd in de laatste twee alinea’s van rechtsoverweging 2.4.3 van HR 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:310. Bij de onderhavige combinatie van het hof bestaat die twijfel evenmin. De reden voor de weigering van het exploot wordt niet vermeld. Het exploot heeft mr. Spijker wel bereikt (in gesloten envelop). Mr. Spijker heeft het hof niet eigener beweging bericht van de reden van weigering, noch bericht dat hij zijn (voormalige) cliënten niet op de hoogte heeft kunnen brengen van de aanhangigheid van het hoger beroep. Mitsdien moet worden aangenomen dat het exploot om hem moverende redenen is geweigerd en dat mr. Spijker, handelend zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht, zijn (voormalige) cliënt in kennis heeft gesteld en dat hij, als hij dat niet heeft kunnen doen, het hof daarvan in kennis zou hebben gesteld. Er bestaat dan geen aanleiding om navraag bij mr. Spijker te doen. De conclusie is dat het verstek terecht is verleend.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2016-2233

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2016:2233

Inhoudsindicatie

Procesrecht. Procesbevoegdheid in burgerlijk geding. Door Productschap Zuivel opgelegde superheffing; inning daarvan nadat productschap is opgeheven. Komt procesbevoegdheid toe aan de Staat of aan de minister? Op de regel dat procesbevoegdheid alleen toekomt aan natuurlijke personen en rechtspersonen, valt uitsluitend uitzondering aan te nemen als daartoe bijzondere grond bestaat. Uitleg van art. XXXIX lid 4 en art. XLIX Wet opheffing bedrijfslichamen.

RO. 3.4.1

Dit betoog is terecht door het hof verworpen. De bevoegdheid om als partij in een burgerlijk geding op te treden komt in beginsel alleen toe aan natuurlijke personen en rechtspersonen. Een uitzondering hierop valt uitsluitend aan te nemen als daartoe een bijzondere grond bestaat, zoals in het geval dat de wet een orgaan van een rechtspersoon uitdrukkelijk procesbevoegdheid toekent. (Vgl. o.m. HR 25 november 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4696, NJ 1984/297) Voor het aannemen van procesbevoegdheid is ontoereikend dat de wet het orgaan vertegenwoordigingsbevoegdheid toekent, al dan niet in rechte (vgl. o.m. HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3653, NJ 2015/36).

RO. 3.4.2

Art. XXXIX lid 4 Wet opheffing bedrijfslichamen, op welke bepaling het betoog van Vrebamel in hoofdzaak berust, is, waar het spreekt over het instellen van rechtsvorderingen door de minister, aldus te verstaan dat het betrekking heeft op diens vertegenwoordigingsbevoegdheid. Hetzelfde geldt voor art. XLIX Wet opheffing bedrijfslichamen voor zover het burgerlijke gedingen betreft. Uit de wet en de wetsgeschiedenis (aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.5) blijkt immers niet dat is beoogd om de minister procesbevoegdheid toe te kennen. Een bijzondere grond voor het aannemen van die bevoegdheid valt ook niet aan de wet of de wetsgeschiedenis te ontlenen.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; NJB 2016/1838; JWB 2016/346; RvdW 2016/1009; NJ 2016/429; AB 2017/10

ECLI-NL-HR-2016-1927

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2016:1927

Inhoudsindicatie

Procesrecht. Betekening verstekvonnis. Art. 143 lid 2 Rv en art. 46 e.v. Rv. Betekening aan de Ontvanger ‘in persoon’, vereisten. Stelsel Invorderingswet: verhouding tussen beoordeling door burgerlijke rechter van verzet tegen tenuitvoerlegging dwangbevel (art. 17 Iw) en beoordeling door belastingrechter van uitstel van betaling (art. 25 Iw).

RO. 3.4.1

De Hoge Raad ziet aanleiding onderdeel 1 van het middel in het incidentele beroep, hoewel het voorwaardelijk is ingesteld, eerst te behandelen, omdat het de verste strekking heeft. Het onderdeel betoogt dat art. 49 Rv niet van toepassing is op een betekening aan de ontvanger, ook niet naar analogie. Ten aanzien van de ontvanger kan uitsluitend sprake zijn van een betekening ‘in persoon’, als bedoeld in art. 143 lid 2 Rv, indien de deurwaarder afschrift van zijn exploot laat aan de directeur van de Belastingdienst/CA persoonlijk. Het hof had deze rechtsregel van openbare orde zo nodig ambtshalve moeten toepassen, aldus het onderdeel.

Dit betoog is juist. Daartoe wordt het volgende overwogen.

RO. 3.4.2

De regeling van art. 143 lid 2 Rv is erop gericht dat de veroordeelde daadwerkelijk bekend raakt met het hem veroordelend vonnis. Dit houdt verband met de omstandigheid dat de voorschriften voor betekening van de inleidende dagvaarding (art. 46 e.v. Rv) geen zekerheid bieden dat die dagvaarding de gedaagde daadwerkelijk bereikt. Daarom kan voor de betekening in persoon, als bedoeld in art. 143 lid 2 Rv, niet worden volstaan met overhandiging van een afschrift aan een huisgenoot of andere persoon die zich ter plaatse bevindt (art. 46 lid 1 Rv) of achterlating van een afschrift aan de woonplaats dan wel toezending per post (art. 47 lid 1 Rv).

RO. 3.4.3

De ontvanger voert rechtsgedingen voortvloeiende uit de uitoefening van zijn taak in zijn eigen hoedanigheid (zie art. 3 lid 2 Iw 1990). Alleen hij is dus bevoegd om in dergelijke gevallen als formele procespartij op te treden. Het is dan ook de ontvanger die in dit geding is gedagvaard en veroordeeld.

RO. 3.4.4

Als ontvanger wordt aangemerkt de functionaris die als zodanig bij Ministeriële regeling is aangewezen (art. 2 lid 1, aanhef en onder i, Iw 1990; zie ook art. 5 lid 5 Iw 1990). De desbetreffende regeling is de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (Stcrt. 2002, 247). In die regeling worden voor de onderscheiden belastingen bepaalde functionarissen als ontvanger aangewezen. Die functionarissen zijn steeds natuurlijke personen in een bepaalde hoedanigheid. Niet in geschil is dat in het onderhavige geval de directeur van de Belastingdienst/Centrale Administratie de als ontvanger aangewezen functionaris is. Evenmin is in geschil dat [betrokkene 2] op 17 juni 2011 deze functie bekleedde.

RO. 3.4.5

De ontvanger kan niet worden aangemerkt als een publiekrechtelijke rechtspersoon als bedoeld in art. 2:1 BW. Hij dient te worden onderscheiden van de Staat, en exploten aan hem kunnen dus niet op de in art. 48 Rv voorgeschreven wijze worden betekend (vgl. HR 31 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3638, NJ 2003/213). De ontvanger maakt geen onderdeel uit van een andere publiekrechtelijke rechtspersoon. Zoals hiervoor in 3.4.4 overwogen is de ontvanger een in functionele hoedanigheid aangewezen natuurlijke persoon. Langs de weg van art. 49 Rv kunnen aan hem derhalve geen exploten worden betekend. Deze bepaling leent zich hier ook niet voor toepassing bij analogie.

RO. 3.4.6

Uit het vorenstaande vloeit voort dat betekening van een exploot aan de ontvanger dient te geschieden op (een van) de wijzen voorzien in de art. 46 en 47 Rv. Voorts vloeit daaruit voort dat geen sprake is van betekening van een exploot aan de ontvanger ‘in persoon’ als bedoeld in art. 143 lid 2 Rv, indien uitsluitend afschrift van dat exploot is gelaten ‘aan een bestuurder of aan een persoon die daartoe is aangewezen’. Ten aanzien van de ontvanger kan slechts sprake zijn van betekening ‘in persoon’, als bedoeld in art. 143 lid 2 Rv, indien de deurwaarder afschrift van zijn exploot laat aan de daartoe aangewezen functionaris persoonlijk (of, in voorkomend geval, aan de waarnemend ontvanger persoonlijk). De strekking van art. 143 lid 2 Rv (zie hiervoor in 3.4.2) verzet zich ertegen om aan te nemen dat sprake is van betekening van het exploot aan de ontvanger ‘in persoon’ indien de deurwaarder ermee heeft volstaan afschrift van het stuk te laten aan een medewerker als een receptionist, ook indien de ontvanger de desbetreffende persoon heeft gemachtigd om stukken in ontvangst te nemen.

RO. 3.4.7

De voorschriften omtrent betekening zijn van openbare orde en dienen door de rechter ambtshalve te worden toegepast. Het staat de rechter dus niet vrij om aan deze regels voorbij te gaan, ook niet op grond van een daartoe strekkend eensluidend standpunt van partijen.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl

ECLI-NL-GHSHE-2016-2506

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2016:2506

Inhoudsindicatie

betekening dagvaarding door aanplakking; onthouding huurgenot

RO 3.6.

In grief 3 voert [appellant] aan dat de inleidende dagvaarding niet tijdig en niet juist is betekend.

RO. 3.6.1.

Deze grief wordt verworpen. Immers uit de dagvaarding blijkt dat die op voormeld adres is achtergelaten in gesloten envelop met daarop de vermelding als wettelijk is voorgeschreven omdat de deurwaarder aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten. De stelling van [appellant] , dat de deurwaarder kennelijk de foto van het rolluik overlegt en dus in strijd heeft gehandeld met artikel 47 lid 2 Rv, is onbegrijpelijk en wordt reeds daarom gepasseerd. Indien [appellant] met die stelling zou bedoelen dat de dagvaarding op het rolluik is bevestigd door de deurwaarder, dan maakt dit de betekening niet nietig omdat, zoals [geïntimeerde] onbetwist heeft gesteld, het rolluik bij de voordeur was gesloten en de dagvaarding daardoor niet in de brievenbus, die in de voordeur zit, kon worden gedaan. Gelet hierop is aan de voorschriften van de artikelen 57 in verband met 47 Rv voldaan.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2015-3323

ttp://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2015:3323

Rechtsgebied: Strafrecht

Inhoudsindicatie

Betekeningsperikelen: woonadres, briefadres en postadres. Bij gebreke van een "woonadres" moet een "briefadres" als bedoeld in art. 1.1 Wet basisregistratie personen worden aangemerkt als "het adres waar de geadresseerde als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen" waaraan gerechtelijke mededelingen kunnen worden betekend (art. 588 lid 1 aanhef en onder b sub 1° Sv). Een briefadres moet worden onderscheiden van een (post)adres als bedoeld in art. 588a Sv: het door of namens de verdachte opgegeven adres waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden.

RO. 2.3.3.

Gelet op dit samenstel van bepalingen moet voor de toepassing van art. 588 Sv - bij gebreke van een "woonadres" - een "briefadres" als bedoeld in voormeld art. 1.1 worden aangemerkt als "het adres waar de geadresseerde als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen" waaraan gerechtelijke mededelingen kunnen worden betekend (art. 588, eerste lid aanhef en onder b sub 1°, Sv). Opmerking verdient dat een briefadres in voormelde zin moet worden onderscheiden van een (post)adres als bedoeld in art. 588a Sv: het door of namens de verdachte opgegeven adres waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden. Dat (post)adres is niet het in art. 588 Sv bedoelde adres waaraan gerechtelijke mededelingen kunnen worden uitgereikt, maar het adres waaraan in de in art. 588a Sv vermelde gevallen een afschrift moet worden toegezonden van de dagvaarding of oproeping van de verdachte om op de (nadere) terechtzitting te verschijnen.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; NJB 2015/2121 SR-Updates.nl 2015-0521; RvdW 2015/1280; NJ 2016/19; NBSTRAF 2016/10

ECLI-NL-HR-2015-310

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2015:310

Inhoudsindicatie:

Procesrecht. Beoordeling verzoek tot verstekverlening. Betekeningsverordening II, Haags Betekeningsverdrag, art. 63 lid 1 Rv en art. 115 Rv. HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4952, NJ 2011/369. Kantoorbetekening op de voet van art. 63 lid 1 Rv in de gevallen die worden genoemd in art. 115 lid 1 Rv; volstaan kan worden met de in art. 115 lid 3 Rv voorgeschreven termijn van ten minste een week. Verdedigingsbelang,

RO. 2.3

In de rechtspraak van de Hoge Raad is tot dusverre het navolgende beslist omtrent de verhouding tussen de Betekeningsverordening II en het Haags Betekeningsverdrag enerzijds en de art. 63 lid 1 en 115 Rv anderzijds.

(i) Kantoorbetekening van een rechtsmiddelexploot op de voet van art. 63 lid 1 Rv volstaat om verstek te verlenen tegen degene voor wie dit exploot is bestemd, indien deze persoon een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf heeft in een lidstaat waar de Betekeningsverordening II van toepassing is. In een dergelijk geval behoeft niet de weg van de Betekeningsverordening II te worden gevolgd. (Vgl. HR 18 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3078, NJ 2010/111 (Demerara/[…])

(ii) Kantoorbetekening van een rechtsmiddelexploot op de voet van art. 63 lid 1 Rv volstaat eveneens om verstek te verlenen tegen degene voor wie dit exploot is bestemd, indien deze persoon een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf heeft in een (al dan niet in Europa gelegen) staat die partij is bij het Haags Betekeningsverdrag. In een dergelijk geval behoeft niet de weg van het Haags Betekeningsverdrag te worden gevolgd. (Vgl. HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0006, NJ 2011/368 ([.../...]), en HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3105 (Stichting Evangeliegemeente De Weg/X))

(iii) Indien de persoon voor wie het exploot is bestemd, een bekende woonplaats heeft in een buiten Europa gelegen staat die partij is bij het Haags Betekeningsverdrag, kan het kantooradres van de advocaat bij wie die persoon op de voet van art. 63 lid 1 Rv in de vorige instantie laatstelijk ter zake woonplaats heeft gekozen, gelden als een door die persoon voor deze zaak gekozen woonplaats in de zin van art. 115 lid 3 Rv. In een dergelijk geval bedraagt de termijn van dagvaarding ten minste een week, en behoeft niet de in art. 115 lid 2 Rv voorgeschreven termijn van dagvaarding van ten minste drie maanden in acht te worden genomen. (Vgl. HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4952, NJ 2011/369 ([.../...]))

RO 2.4.1

De beslissing in het hiervoor in 2.3 onder (iii) genoemde arrest van 15 april 2011 ([.../...]) berust blijkens rov. 2.3 daarvan op de overweging dat de kantoorbetekening strookt met het doel en de strekking van zowel het Haags Betekeningsverdrag als de Betekeningsverordening II om op eenvoudige en snelle wijze te bewerkstelligen dat de geadresseerde die in een andere verdragstaat of lidstaat zijn woonplaats of bekend werkelijk verblijf heeft, van het stuk kennis neemt, nu zij beoogt een waarborg te scheppen dat het exploot ook werkelijk tijdig degene bereikt voor wie het is bestemd. Ook heeft de Hoge Raad in dit verband overwogen dat de advocaat aan wiens adres op de voet van art. 63 lid 1 Rv het exploot wordt betekend, is gehouden te bevorderen dat het exploot tijdig degene bereikt voor wie het is bestemd, hetgeen met de moderne communicatiemiddelen binnen de korte termijn van een week in de regel mogelijk zal zijn.

RO 2.4.2

De hiervoor in 2.4.1 weergegeven overwegingen waarop de beslissing in het arrest van 15 april 2011 ([.../...]) berust, doen niet slechts opgeld in het in dat arrest aan de orde zijnde geval dat degene voor wie het stuk is bestemd, een bekende woonplaats heeft in een buiten Europa gelegen staat die partij is bij het Haags Betekeningsverdrag (een geval dat wordt bestreken door art. 115 lid 2 Rv).

Op grond van diezelfde overwegingen is een beslissing als in dat arrest gegeven eveneens gerechtvaardigd in de gevallen dat degene voor wie het stuk is bestemd, een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf heeft in een lidstaat waar de Betekeningsverordening II van toepassing is, dan wel in een binnen Europa gelegen staat die partij is bij het Haags Betekeningsverdrag (gevallen die worden genoemd in art. 115 lid 1 Rv). Daarbij is met name van belang dat mag worden aangenomen dat in alle hiervoor genoemde gevallen de moderne communicatiemiddelen het mogelijk maken dat de advocaat aan wiens kantoor op de voet van art. 63 lid 1 Rv het rechtsmiddelexploot wordt gedaan, in de regel erin zal slagen om binnen de termijn van een week te bewerkstelligen dat dit stuk degene bereikt voor wie het is bestemd.

RO 2.4.3

Het vorenstaande betekent dat bij kantoorbetekening van een rechtsmiddelexploot op de voet van art. 63 lid 1 Rv kan worden volstaan met de in art. 115 lid 3 Rv voorgeschreven termijn van dagvaarding van ten minste een week, indien degene voor wie het stuk is bestemd, een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf heeft in een lidstaat waar de Betekeningsverordening II van toepassing is, dan wel in een (al dan niet in Europa gelegen) staat die partij is bij het Haags Betekeningsverdrag.

In deze gevallen dient de rechter met inachtneming van het verdedigingsbelang te beslissen over verstekverlening. Indien degene voor wie het rechtsmiddelexploot is bestemd, op de dienende dag niet verschijnt en er aanleiding bestaat eraan te twijfelen of het stuk de buitenlandse geadresseerde heeft bereikt, dient de rechter het verstek niet terstond te verlenen. De rechter kan zo nodig inlichtingen hieromtrent (doen) inwinnen bij de advocaat aan wiens kantoor het rechtsmiddelexploot is gedaan.

Indien de advocaat aan wiens kantoor het rechtsmiddelexploot is gedaan, eigener beweging of desgevraagd meedeelt dat hij (nog) niet erin is geslaagd zijn (voormalige) cliënt op de hoogte te stellen van de inhoud van het stuk, dient de rechter dit in zijn oordeelsvorming te betrekken.

RO 2.5

Oracle heeft het exploot waarbij zij beroep in cassatie heeft ingesteld en Westinvest heeft gedagvaard om in cassatie te verschijnen, op de voet van art. 63 lid 1 Rv doen uitbrengen aan het kantoor van de advocaat bij wie Westinvest in de vorige instantie laatstelijk ter zake woonplaats heeft gekozen. Daarbij heeft Oracle gedagvaard op een termijn van 23 dagen en dus de termijn van art. 115 lid 3 Rv in acht genomen.

Nu er geen aanleiding bestaat eraan te twijfelen dat het stuk Westinvest heeft bereikt, dient het gevraagde verstek te worden verleend.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl; NJB 2014/574

ECLI-NL-HR-2014-525

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2014:525

Inhoudsindicatie:

Prejudiciële vraag, art. 392 Rv. Beschermingsbewind, taak bewindvoerder, beheer en beschikking, art. 1:438 en 441 BW. Procesbevoegdheid bewindvoerder in procedures over onder bewind gestelde goederen, instellen van rechtsmiddelen, overneming als formele procespartij van tegen rechthebbende aanhangig gemaakt geding; formaliteiten.

Vordering verhuurder tot ontbinding van door rechthebbende gesloten huurovereenkomst en ontruiming; rechten uit huurovereenkomst die in het onder bewind gestelde vermogen vallen, goederen in de zin van art. 1:431 lid 1 BW.

R.O. 3.4.1

Vraag 1. De bewindvoerder die in rechte verschijnt in een procedure waarin de rechthebbende zelf is gedagvaard, heeft als formele procespartij te gelden. De bewindvoerder is bevoegd in verzet te komen tegen een bij verstek gewezen vonnis in een geding waarin de rechthebbende zelf partij was, indien en voor zover in dit vonnis is geoordeeld over een onder bewind gesteld goed.

R.O. 3.4.2

Vraag 2. In een geding met betrekking tot een onder bewind gesteld goed dient de bewindvoerder, en dus niet de rechthebbende, in rechte te worden betrokken. Indien een wederpartij die niet met het bewind bekend was of had behoren te zijn, echter een geding tegen de rechthebbende zelf aanhangig heeft gemaakt, kan de bewindvoerder in rechte verschijnen om dit als formele procespartij over te nemen. Daarvoor zijn geen bijzondere formaliteiten vereist; een daartoe strekkende brief aan de wederpartij en de rechter volstaat. Indien een rechtsmiddel wordt aangewend tegen een rechterlijke uitspraak in een geding waarin de bewindvoerder niet optrad als formele procespartij maar waarin de rechthebbende zelf partij was, dient dit (eveneens) te geschieden door of tegen de bewindvoerder. Wordt het rechtsmiddel aangewend door of tegen de rechthebbende zelf, dan is het vorenstaande overeenkomstig van toepassing.

In het geval de wederpartij in de loop van het geding bekend wordt met het bewind, kan hij de bewindvoerder oproepen, desgewenst bij aangetekende brief, om in het geding te verschijnen teneinde dit verder ten behoeve van de rechthebbende te voeren. Indien de rechter in de loop van het geding van het bewind op de hoogte raakt dient hij, zo nodig ambtshalve, in een tussenuitspraak de meest gerede partij in staat te stellen de bewindvoerder op te roepen om in het geding te verschijnen.

R.O. 3.4.3

Vraag 3. Een vordering van een verhuurder tot ontbinding van een door de rechthebbende voor de instelling van het bewind gesloten huurovereenkomst, en tot ontruiming van het gehuurde, dient te worden ingesteld tegen de bewindvoerder, indien de uit de huurovereenkomst voortvloeiende rechten in het onder bewind gestelde vermogen vallen. Weliswaar brengt het bewind niet mee dat de bewindvoerder partij wordt bij de huurovereenkomst, maar de daaruit voortvloeiende rechten van de rechthebbende zijn aan te merken als goederen in de zin van art. 1:431 lid 1 BW. De bewindvoerder treedt daarom ten behoeve van de rechthebbende op als formele procespartij in een procedure betreffende een door de verhuurder gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl; NJB 2014/574

ECLI-NL-HR-2013-CA3771

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2013:CA3771

Inhoudsindicatie:

RO 3.5.2

Art. 66 lid 1 Rv bepaalt dat de niet-naleving van hetgeen in afdeling 1.6 is voorgeschreven, slechts nietigheid meebrengt voor zover aannemelijk is dat degene voor wie het exploot is bestemd, door het gebrek onredelijk is benadeeld. Hoewel deze bepaling naar haar bewoordingen slechts geldt met betrekking tot hetgeen in afdeling 1.6 Rv is voorgeschreven (art. 45-66 Rv), valt zij ook toe te passen op andere vormvoorschriften die gelden voor exploten en ten doel hebben de belangen te beschermen van degene voor wie het exploot is bestemd. Het gaat bij deze bepaling immers om een algemeen beginsel. Zie aldus de toelichting op het artikel (Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, p. 216-217) en vergelijk die op art. 438 Rv (Parl. Gesch. Wijziging Rv (Inv. 3, 5 en 6), p. 96, onder 3), waarin als afzonderlijk door de rechter te beslissen punt is genoemd of het verzuim van de betrokken beslagformaliteit tot nietigheid moet leiden.

Op zulke vormvoorschriften met betrekking tot beslagexploten is art. 66 lid 1 Rv daarom van overeenkomstige toepassing. Ook de niet-naleving van die voorschriften leidt derhalve slechts tot nietigheid ingeval degene voor wie het exploot is bestemd, door het gebrek onredelijk is benadeeld in een belang dat door de geschonden norm wordt beschermd (HR 16 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2593, NJ 2007/118).

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl; JOR 2013/353; JBPR 2014/36; RvdW 2013/1157; NJB 2013/2204; NJ 2013/480; RBP 2014/3; JWB 2013/476

ECLI-NL-HR-2013-CA3743

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2013:CA3743

Inhoudsindicatie:

Invordering. Vervolg van HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0411, NJ 2009/5. Verjaring recht tot dwanginvordering; art. 27 lid 1 IW 1990. Rechtsgeldige stuiting verjaring? Betekening dwangbevel aan rechtspersoon die is opgehouden te bestaan. Art. 54, leden 3 en 4, Rv van overeenkomstige toepassing? Herleven rechtspersoon noodzakelijk? Art. 2:23c lid 1 BW. Beroep op uitlating inspecteur; vertrouwensbeginsel.

RO. 3.2.6

- In artikel 54, leden 3 en 4, Rv is voorgeschreven op welke wijze de betekening dient plaats te vinden van exploten aan rechtspersonen, “bestaande en ontbonden, bij gebreke van kantoor, bestuurder of vereffenaar, of wanneer de bestuurder of vereffenaar geen bekend kantoor, bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf heeft”. Deze regeling leent zich voor overeenkomstige toepassing op het geval waarin een rechtspersoon na te zijn ontbonden heeft opgehouden te bestaan, en desondanks – op grond van artikel 34 of 35 IW 1990 – belang bestaat bij het kunnen betekenen van een exploot dat stuiting van verjaring van het recht tot invordering van een door die rechtspersoon belopen schuld tot gevolg heeft.

Het in het middelonderdeel onder verwijzing naar artikel 2:23c, lid 1, BW gehouden betoog dat dit laatste kan worden bereikt door het doen herleven van een rechtspersoon, waarna de betekening van een exploot mogelijk is op de wijze die is voorzien voor betekening aan een bestaande rechtspersoon, gaat uit van betekening in een andere situatie dan zich hier voordoet. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de Ontvanger geen ander belang had bij herleving van Tysco dan stuiting van de verjaring van het recht tot invordering van de naheffingsaanslagen. In een zodanig geval is er geen reden de Ontvanger tegen te werpen dat voor hem de weg van artikel 2:23c, lid 1, BW openstond. Het hof heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat de Ontvanger terecht de weg van artikel 54, lid 4, Rv heeft gekozen voor betekening van de akte van vervolging.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-RBDHA-2013-BZ7044

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ7044

Inhoudsindicatie:

Eiseres stelt een vordering tot ontruiming in jegens anonieme gedaagden die zich bevinden op een aan eiseres toebehorende onbebouwde onroerende zaak. Het betreft gebruikers van een tweetal zich op de grond van eiseres bevindende volkstuincomplexen. De rechtbank acht het anoniem dagvaarden toelaatbaar. De vordering tot ontruiming wordt toegewezen.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; WR 2013/93

ECLI-NL-HR-2013-BY9084

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2013:BY9084

Inhoudsindicatie:

Cassatie in belang der wet; niet-ontvankelijkheid; art. 78 lid 6 RO. Vordering verhuurder tot ontruiming na overlijden huurder; erfgenamen onbekend. Wijze van dagvaarden van onbekende erfgenamen. Niet-toepasselijkheid art. 53 en art. 54 lid 2 Rv. Mogelijkheid tot benoeming vereffenaar, art. 4:204 BW.

R.O. 3.4.1

Het middel stelt primair de vraag aan de orde of betekening van een exploot aan de gezamenlijke erfgenamen van een overledene zonder vermelding van de namen en woonplaatsen van deze erfgenamen, rechtsgeldig kan geschieden aan de laatste woonplaats van de overledene, wanneer aldaar niet (ten minste) een van de in art. 53, aanhef en onder a, Rv genoemde personen woont.

Het antwoord op die vraag luidt ontkennend.

In afwijking van de hoofdregel van art. 45 lid 3, aanhef en onder d, Rv bepaalt art. 53 Rv dat bij betekening van een exploot ten aanzien van de gezamenlijke erfgenamen van een overledene, de vermelding van hun namen en woonplaatsen in het exploot achterwege kan blijven, indien deze betekening geschiedt op een van de onder a-c van die bepaling omschreven wijzen. Gelet op zijn totstandkomingsgeschiedenis, zoals weergegeven in de vordering van de Procureur-Generaal onder 13, moet art. 53 Rv aldus worden verstaan dat dit voorschrift slechts kan worden toegepast in de onder a, b, en c vermelde gevallen. Daaruit volgt dat in een geval als het onderhavige, waarin niet is voldaan aan de eis van art. 53, aanhef en onder a, Rv dat een van de daar genoemde personen nog op de laatste woonplaats van de overledene woont, betekening van het exploot aan die woonplaats van de overledene niet mogelijk is.

R.O. 3.4.2

Het middel stelt subsidiair de vraag aan de orde of in het onderhavige geval het exploot rechtsgeldig is betekend op de voet van art. 54 lid 2 Rv. Ook deze vraag moet ontkennend worden beantwoord.

Anders dan bij betekening op de voet van art. 53 Rv dient bij betekening op de voet van art. 54 lid 2 Rv het vereiste van art. 45 lid 3, aanhef en onder d, Rv in acht te worden genomen, in dier voege dat het exploot de naam vermeldt van degene voor wie het is bestemd. In het onderhavige geval stond laatstgenoemde wijze van betekening derhalve slechts open, indien de namen van de gezamenlijke erfgenamen in het exploot waren vermeld, hetgeen niet is gebeurd.

Opmerking verdient dat art. 54 lid 2 Rv niet ertoe kan leiden dat het exploot wordt betekend aan de laatste woonplaats van de overledene. Overigens verzet dat voorschrift zich niet ertegen dat tevens een afschrift van het exploot wordt toegezonden aan de laatste woonplaats van de overledene, zoals hier is geschied.

R.O. 3.4.3

In gevallen als het onderhavige waarin derhalve noch art. 53 noch art. 54 lid 2 Rv voor toepassing in aanmerking komt, biedt art. 4:204 BW de mogelijkheid de benoeming van een vereffenaar over de opengevallen nalatenschap te verzoeken, waarna, op de voet van art. 53, aanhef en onder b, Rv, betekening van een exploot aan de gezamenlijke erfgenamen, zonder vermelding van hun namen en woonplaatsen, kan geschieden door betekening aan de persoon of de woonplaats van de vereffenaar.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-GHARN-2010-BM1511

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARN:2010:BM1511

Inhoudsindicatie:

Executiebeding aan advocaat gebrekkig. art. 46, 63, 66, 611a RV.

RO. 4.3

...() Het voor [appellante] bestemde exploot, waarbij het arrest van 23 oktober 2007 werd betekend, diende op grond van artikel 46 lid 1 Rv in afschrift aan haar in persoon of aan haar woonplaats (plaats van woonstede of werkelijk verblijf) te worden gelaten. De uitzondering van artikel 63 lid 1 Rv deed zich niet voor omdat het in dit geval niet ging om een exploot waarbij verzet, hoger beroep of beroep in cassatie werd ingesteld in een procedure waarin [appellante] laatstelijk woonplaats had gekozen bij haar advocaat. De procedure welke had geleid tot het arrest van 23 oktober 2007 was immers met dat arrest geëindigd. Ook is niet gesteld of gebleken dat [appellante] in verband met executie volgens wettelijk voorschrift als bedoeld in artikel 63 lid 2 Rv woonplaats had gekozen. () ...

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-RBUTR-2008-BG4165

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBUTR:2008:BG4165

Inhoudsindicatie o.a.:

De woonplaats van een natuurlijk persoon bevindt zich op grond van het bepaalde in artikel 1:10 lid 1 BW te zijner woonstede, en, bij gebreke van een woonstede, ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. Iemands woonstede is de plaats waar hij met betrekking tot de uitoefening van zijn rechten en de vervulling van zijn verplichtingen, ook bij feitelijke afwezigheid, rechtens geacht wordt voortdurend tegenwoordig te zijn. Het moet gaan om een plaats waar iemand niet vandaan gaat dan met een bepaald doel en tevens met het plan om, als dat doel is bereikt, terug te keren. Het adres waar degene voor wie het exploot bestemd is volgens het GBA staat ingeschreven, kan niet zonder meer gelijk worden gesteld met de woonplaats in de zin van artikel 46 lid 1 Rv.

Vindplaats(en): JA 2009, 40; NJF 2009, 54; Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2008-AZ6094

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2008:AZ6094

Inhoudsindicatie:

Internationaal privaatrecht. Betekeningsverordening; ontvankelijkheid hoger beroep; betekening van de appeldagvaarding op de voet van art. 63 Rv., gevolgen van niet-inachtneming van de betekeningsvoorschriften bij verschijning geïntimeerde, niet-toepasselijkheid art. 56 Rv.

RO 3.5

Het HvJEG heeft in zijn arrest van 8 november 2005, zaak C-443/03 (Leffler/Berlin Chemie), Jurispr. 2005, p. I-961, geoordeeld dat wanneer een verordening niet bepaalt wat de gevolgen van bepaalde feiten zijn, de nationale rechter in beginsel zijn nationale recht dient toe te passen, zij het dat daarbij de volle werking van het gemeenschapsrecht moet zijn gewaarborgd. Dit laatste kan hem ertoe brengen zo nodig een nationale regel buiten toepassing te laten of een nationale regel die enkel met het oog op een zuiver nationale situatie is uitgewerkt, uit te leggen ten behoeve van de toepassing op de betrokken grensoverschrijdende situatie (rov. 51). De nationale rechter dient rekening te houden met de belangen van de betrokken partijen en deze te beschermen (rov. 68). Nu, zoals hiervoor is overwogen, het met de betekeningsvoorschriften van de verordening beoogde doel met het verschijnen van de verweerder is bereikt en in zoverre de volle werking van het gemeenschapsrecht is gewaarborgd, terwijl ook aan de door de verordening beschermde belangen van de verweerder recht is gedaan, behoeft nog slechts te worden onderzocht of het nationale procesrecht aan de niet-inachtneming van de voorschriften van de verordening gevolgen verbindt.

RO 3.6.1

Nu art. 56 Rv. in het Nederlandse burgerlijke procesrecht is opgenomen ter uitvoering van de bepalingen van de Betekeningsverordening, moet worden aangenomen dat ook dit artikel niet ziet op de situatie waarin de verweerder, ondanks de niet-inachtneming van de betekeningsvoorschriften ten aanzien van het procesinleidend stuk, in het geding is verschenen. Het artikel dwingt in die, zich in het onderhavige geval voordoende, situatie dan ook niet, evenmin als de verordening, ertoe een sanctie te verbinden aan het feit dat de betekeningsvoorschriften van de verordening niet zijn nageleefd.

RO 3.6.2

Daarbij verdient opmerking dat het voorgaande niet anders is in geval van de inleiding van een procedure in hoger beroep. In art. 9 lid 2 van de Betekeningsverordening is voor de beantwoording van de vragen of binnen een bepaalde termijn een betekening moet plaatsvinden en welke datum dan ten aanzien van de aanvrager in aanmerking kan worden genomen, uitdrukkelijk naar het nationale recht verwezen. Met het oog daarop is het derde lid van art. 56 opgenomen, waarin naast de volgens de eerste volzin in aanmerking te nemen datum van verzending van het stuk, in de tweede volzin is voorzien in een bijzondere regeling voor het geval betekening van de dagvaarding op de voet van art. 63 lid 1 Rv. heeft plaatsgevonden. Volgens die tweede volzin is bij een dergelijke betekening voor de beantwoording van de vraag of de betekening binnen de gestelde (appel)termijn heeft plaatsgevonden, bepalend de datum van de betekening ingevolge art. 63 lid 1. Hoewel de bewoordingen van het artikellid ("mits de deurwaarder binnen veertien dagen daarna tevens een afschrift van de dagvaarding (...) aan een ontvangende instantie zendt") in andere richting lijken te wijzen, kan niet worden aangenomen dat daarmee voor een situatie als de onderhavige, in afwijking van de verordening, beoogd is een sanctie te stellen op de niet-naleving van de betekeningsvoorschriften.

RO 3.6.3

Voorts verdient aantekening dat zich hier, anders dan in de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2003, nr. C02/273, NJ 2003, 113, niet de vraag voordoet of met het oog op de gevraagde verstekverlening betekening op de voet van art. 63 lid 1 Rv. in de plaats kan komen van een betekening met inachtneming van de voorschriften van de Betekeningsverordening. Indien de verweerder in het geding is verschenen behoudt de betekening op de voet van art. 63 lid 1 Rv. betekenis voor de beantwoording van de vraag of tijdig hoger beroep is ingesteld, ook indien deze niet is gevolgd door verzending van het appelexploot aan een ontvangende instantie.

RO 3.7

Nu de appeldagvaarding naar de voorschriften van Nederlands procesrecht tijdig is uitgebracht, en Magnus zich niet (uiterlijk bij memorie van antwoord) op de voet van art. 122 Rv. heeft beroepen op nietigheid van de dagvaarding, is de slotsom dat het hof Magnus ten onrechte in het hoger beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het middel, dat op het voorgaande gerichte klachten bevat, is dan ook terecht voorgesteld. Het behoeft voor het overige geen behandeling.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-GHAMS-2007-BA5794

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2007:BA5794

Inhoudsindicatie:

Spookpartij. Geïntimeerde is in haar vorderingen niet-ontvankelijk omdat zij door fusie opgehouden heeft te bestaan en al niet meer bestond op het moment dat zij haar vorderingen bij de rechtbank instelde. Gebruik van handelsnaam in plaats van statutaire naam door eisende partij is niet toelaatbaar.

Vindplaats(en): NJF 2007, 325; Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2007-AZ2593

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2007:AZ2593

Inhoudsindicatie:

Exploot van betekening met formele gebreken, relatieve nietigheid. Aan die bepaling (thans art. 122 Rv.) en het huidige art. 66 lid 1 Rv. ligt ten grondslag het beginsel dat indien een exploot lijdt aan een gebrek dat tot nietigheid daarvan leidt, dit rechtsgevolg slechts op zijn plaats is indien en voor zover dat gewenst is in verband met de bescherming van de belangen waarop de geschonden norm betrekking heeft (Memorie van Toelichting op art. 66 (1.6.20) Rv., Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 3, p. 76). Daarvan is sprake ingeval degene voor wie het exploot is bestemd, door het gebrek onredelijk is benadeeld in een belang dat door de geschonden norm wordt beschermd.

Vindplaats(en): JBPr 2007, 44; JOL 2007, 111; NJ 2007, 118; NJB 2007, 539; Rechtspraak.nl; RvdW 2007, 205

ECLI-NL-RBARN-2003-AN9857

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBARN:2003:AN9857

Inhoudsindicatie:

Geen misslag in verstekvonnis. Noodtoestand geen nieuw feit, daarom is executie van het verstekvonnis vóórdat verzet procedure is behandeld geen misbruik van bevoegdheid.

Vindplaats(en): NJF 2004, 138; Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2003-AH9611

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2003:AH9611

Inhoudsindicatie: art. 63 BRv in combinatie met art 47 BRv is een geldige manier van betekenen

R.O. 2.3

De wetsgeschiedenis en de strekking van deze beide bepalingen, in onderlinge samenhang bezien, brengen mee dat de hier besproken wijzen van betekening van exploten kunnen worden gecombineerd, zoals in het onderhavige geval is geschied. Door deze uitleg, waartegen de bewoordingen van de desbetreffende bepalingen zich niet verzetten, wordt de praktijk gediend, terwijl de kans dat de dagvaarding gedaagde daadwerkelijk bereikt, ten minste even groot moet worden geacht wanneer de dagvaarding in een gesloten envelop wordt achtergelaten ten kantore van de procureur in de vorige instantie, als wanneer zij wordt achtergelaten aan de woonplaats van degene voor wie het exploot is bestemd.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl; NJ 2003, 568; RvdW 2003, 132; JBPr 2003, 70

ECLI-NL-HR-2003-AF1568

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2003:AF1568

Inhoudsindicatie: art 63 BRv in combinatie met art 56 lid 3 BRv

RO. 2.6

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat onder de gelding van de EG-betekeningsverordening de in het hiervóór in 2.3 vermelde arrest van de Hoge Raad met betrekking tot de toepassing van het Haags Betekeningsverdrag aanvaarde rechtsopvatting en gang van zaken niet als juist kunnen worden aanvaard. Tegen de niet verschenen verweerder zal geen verstek kunnen worden verleend, tenzij blijkt dat de betekening op de voet van art. 63 lid 1 Rv. is vergezeld gegaan van of binnen een korte, op veertien dagen te stellen, termijn is gevolgd door verzending aan een ontvangende instantie.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl; NJ 2003, 113; RvdW 2003, 18; JBPR 2003/28

ECLI-NL-HR-2002-AD7372

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:PHR:2002:AD7372

Inhoudsindicatie:

PG R.O. 2.9

Tijdens de behandeling van het wetsontwerp tot Wijziging van bepalingen die betrekking hebben op de betekening van exploiten in burgerlijke zaken is door leden van de vaste Commissie voor Justitie naar aanleiding van het begrip 'huisgenoot' gevraagd of "alleen degene die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft, wordt beoogd of dat elke aanwezige op een trap een exploit zonder verdere waarborgen zal kunnen aannemen?".

De minister heeft deze vraag als volgt beantwoord:

"Ter verduidelijking merk ik allereerst op dat in de literatuur en in de jurisprudentie niet de eis wordt gesteld dat de huisgenoot van art. 2 zijn hoofdverblijf ter plaatse heeft noch dat er sprake moet zijn van een gemeenschappelijke huishouding met een duurzaam karakter. 'Huisgenoot' is anderzijds zeker niet elke toevallige aanwezige op een trap."

PG R.O. 2.10

Het Hof heeft feitelijk vastgesteld dat de tante van [eiseres], [betrokkene A], aan wie het beslag-exploot is gedaan, over de sleutel van het huis van [eiseres] beschikte en op regelmatige basis in het huis van [eiseres] vertoefde. Deze vaststelling kan in cassatie niet worden aangetast. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld [betrokkene A] gedurende de regelmatige periodes dat zij in de woning van [eiseres] verbleef dan wel verblijft is te beschouwen als huisgenoot van [eiseres] in de zin van de wet. Het Hof heeft daarbij de strekking van het betekeningvoorschrift aan de woonplaats in zijn oordeel betrokken. Gelet op hetgeen hiervoor over doctrine en rechtspraak is vermeld, meen ik dat het Hof aldus is uitgegaan van juiste rechtsopvatting omtrent het begrip 'huisgenoot' in art. 2 RvNA.

PG R.O. 2.11

Ik wijs daarnaast op het volgende.

De betekeningsmogelijkheden aan de woonplaats van de gedaagde worden zowel in art. 2 van het Ontwerp Landsverordening houdende vaststelling van de tekst van het eenvormig Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 2) als in het Nederlandse wetsvoorstel 26 855 tot Herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg (art. 1.6.2), uitgebreid. De deurwaarder kan ook afschrift laten aan een andere persoon die zich aan de woonplaats van de geëxploiteerde bevindt en van wie aannemelijk is dat deze zal bevorderen dat het afschrift de geëxploiteerde bereikt (art. 2 RvNA nieuw). Art. 1.6.2 spreekt over degene voor wie het exploot is bestemd in plaats van de geëxploiteerde, maar verder is de uitbreiding dezelfde.

PG R.O. 2.12

In de Memorie van Toelichting tot het ontwerp Landsverordening wordt als voorbeeld van een "andere persoon" genoemd een dienstbode die in het huis werkzaam is. De Memorie van Toelichting tot wetsvoorstel 26 855 vermeldt dat het hier kan gaan om een werknemer die in het huis werkzaam is.

M.i. kan [betrokkene A] als een dergelijke 'andere persoon' worden beschouwd, nu zij zich in de woning van haar nicht bevond toen de deurwaarder aan de deur kwam en gesteld noch gebleken is dat [betrokkene A] niet zou hebben kunnen bevorderen dat het afschrift van het exploot haar nicht zou bereiken.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl; NJ 2002, 120; RvdW 2002, 25

ECLI-NL-HR-1995-ZC1612

Deze uitspraak is niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl.

Hieronder treft u wel een inhoudsindicatie aan van het gewezen arrest.

Inhoudsindicatie: het begrip 'woning delen' moet niet zo ruim worden uitgelegd dat daarvan ook sprake is wanneer degene ten verzoeke van wie het exploot wordt gedaan, weliswaar niet woont in de woning van degene voor wie het exploot bestemd is, maar ingevolge andere omstandigheden wel de mogelijkheid heeft om het afschrift van het exploot, dat aan die woning is bezorgd, voor degene voor wie het bestemd is, verborgen te houden.

Vindplaats(en): NJ 1995, 370; RvdW 1995, 21

ECLI-NL-HR-1965-AB6074

Deze uitspraak is niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl.

Hieronder treft u wel een inhoudsindicatie aan van het gewezen arrest.

Inhoudsindicatie: Al hetgeen waar een exploot (van dagvaarding) aan moet voldoen en die zo nodig met nietigheid wordt bedreigd, geldt niet alleen voor het oorspronkelijke stuk dat in handen van de eiser blijft maar dit geldt ook voor het afschrift van de gerequireerde dat deze in kennis stelt van de inhoud van het exploot

Vindplaats(en): NJ 1966, 137

NJ 1950, 361, HR 28 april 1950

Deze uitspraak is niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl.

Hieronder treft u wel een inhoudsindicatie aan van het gewezen arrest.

Inhoudsindicatie: Indien de deurwaarder, ook al handelt hij zonder verwijl, door omstandigheden niet in staat is de betekeningshandeling op dezelfde dag te verrichten, dan mag deze nog de volgende werkdag worden voltooid, zonder dat daardoor een termijn binnen welke gedagvaard moest worden, wordt overschreden.

Vindplaats(en): NJ 1950, 361