jurisprudentie bw boek 6

ECLI-NL-HR-2017-757

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2017:757

Inhoudsindicatie

RO 3.3.2.

De rechtbank heeft [eiser] c.s. zowel q.q. als pro se veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding. Bij de veroordeling q.q. gaat het om de veroordeling van [eiser] c.s. in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarige zoon. De zoon – die op 14 januari 2012 veertien jaar oud was en gelet op art. 6:164 BW derhalve zelf aansprakelijk – is op grond van art. 6:162 BW gehouden tot schadevergoeding en deze schuld behoort dus tot zijn vermogen en kan op dat vermogen worden verhaald (art. 3:276 BW). De veroordeling van [eiser] c.s. pro se betreft hun eigen aansprakelijkheid uit hoofde van art. 6:169 lid 2 BW. Bij deze veroordeling zijn [eiser] c.s. de schuldenaren van de verbintenis tot schadevergoeding en deze schuld behoort dus tot hun vermogen.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; AR 2017/4392; RAV 2017/63; JWB 2017/163; RFR 2017/93; NJB 2017/1030; RvdW 2017/524; AR 2017/2097; NJ 2017/195


ECLI-NL-GHSHE-2017-5389

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHSHE:2017:5389

Inhoudsindicatie:

RO 4.5.2

Het hof beantwoordt de vraag of een incassobrief ook in de vorm van een e-mailbericht kan worden gegoten bevestigend. Dit bevestigend antwoord leidt het hof af uit HR13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1405. In dat arrest is de Hoge Raad van oordeel, voor zover hier van belang, dat de wetgever uitdrukkelijk ervoor heeft gekozen de schuldeiser vrij te laten in de manier waarop het incassotraject wordt ingekleed en dat dit stelsel meebrengt dat als de schuldeiser incassohandelingen heeft verricht waartoe hij in redelijkheid kon overgaan, de genormeerde vergoeding door de schuldenaar verschuldigd is ongeacht de aard van de verrichte incassohandelingen. Uit het woord “aard” leidt het hof af dat de 14-dagenbrief ook in digitale vorm kan worden verzonden. (…)

RO 4.5.3

Vervolgens rijst de vraag of (…) De Hoge Raad heeft in de hiervoor genoemde uitspraak van 25 november 2016 voorts overwogen:

3.5.1. Wanneer de schuldeiser jegens een consument-schuldenaar aanspraak maakt op betaling van buitengerechtelijke incassokosten op de voet van art. 6:96 BW, rusten op de schuldeiser de stelplicht en de bewijslast dat aan de eisen van art. 6:96 lid 6 BW is voldaan. Die stelplicht omvat, gelet op het antwoord op vraag (a), dat en op welke dag de schuldenaar de veertiendagenbrief (op zijn laatst) heeft ontvangen. (vet, hof)“.

Door de Academie is evenwel ter zake het moment van ontvangst van de e-mail van 26 april 2016 geen stelling betrokken. E-mails zullen in de regel – technische storingen op het web daargelaten - dezelfde dag worden aangeboden bij de mailbox zoals die op de mailserver voor de geadresseerde van de mail wordt aangehouden. In dit geval dus hotmail. Dit heeft dan tevens te gelden als moment van ontvangst (‘bereiken’) van het bericht door de geadresseerde als bedoeld in artikel 3:37 lid 3 eerste zin BW. Niet van belang is wanneer de geadresseerde het bericht daadwerkelijk ziet of leest: wat dat betreft is een mailpostbus gelijk aan een gewone postbus waarin brieven belanden die vervolgens mogelijk niet aanstonds gelezen worden. Het is technisch mogelijk het moment van ontvangst van een e-mail vast te leggen door een daarop gerichte ‘verklikker’ aan het bericht te hechten, (…)

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; AR 2017/6397; NJF 2018/32


ECLI-NL-HR-2017-1263

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2017:1263

Inhoudsindicatie

Huur bedrijfsruimte. Wederzijds ontbinding gevorderd wegens tekortkoming; art. 6:265 BW, vraag of tekortkoming ontbinding rechtvaardigt, uitleg gedingstukken. Is in appel vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige executie vonnis mogelijk? Toepasselijkheid van HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7327, NJ 2005/246; eisvermeerdering.

RO 3.4

Onderdeel 2 is gericht tegen de veroordeling van [eiseres] tot schadevergoeding op te maken bij staat wegens de onrechtmatige executie van het vonnis in eerste aanleg. Onderdeel 2b klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de vordering tot schadevergoeding toewijsbaar te achten. Het onderdeel beroept zich daartoe op HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7327, NJ 2005/246 en betoogt dat volgens dit arrest alleen een vordering tot ongedaanmaking kan worden ingesteld.

In genoemd arrest heeft de Hoge Raad het volgende overwogen. In geval van vernietiging in hoger beroep van een vonnis ontvalt de rechtsgrond aan hetgeen reeds ter uitvoering van dit vonnis is verricht. Op de voet van art. 6:203 BW ontstaat dan een vordering tot ongedaanmaking van deze prestatie. Het strookt met de eisen van een goede rechtspleging de mogelijkheid aan te nemen dat in hoger beroep met het oog op het verkrijgen van een executoriale titel aan de vordering tot vernietiging van het bestreden vonnis een vordering tot ongedaanmaking van de ingevolge dat vonnis verrichte prestatie wordt verbonden. Indien de ongedaanmaking inmiddels onmogelijk is geworden, kan de daartoe strekkende vordering niet worden toegewezen. De vraag of en in hoeverre dan plaats is voor schadevergoeding kan in hoger beroep niet tegelijk met de vordering tot vernietiging van het in eerste aanleg gewezen vonnis aan de orde worden gesteld.

De klacht van het onderdeel ziet eraan voorbij dat het in bedoeld arrest gaat om het geval dat de in eerste aanleg in het ongelijk gestelde verwerende partij niet tevens optreedt als eisende partij. In deze procedure is [verweerder] naast verwerende partij in reconventie tevens eisende partij in conventie (zie hiervoor in 3.2.1). Het hof heeft de vordering van [verweerder] tot schadevergoeding wegens de onrechtmatige executie van het vonnis in eerste aanleg kennelijk en niet onbegrijpelijk opgevat als een door art. 130 Rv toegelaten vermeerdering van diens eis. Daarop stuit het onderdeel af.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2016-2704

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2016:2704

Inhoudsindicatie

Prejudiciële vraag (art. 392 Rv). Vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, veertiendagenbrief (art. 6:96 lid 6 BW). Aanvang veertiendagentermijn. Stelplicht en bewijslast. Gevolgen van onjuiste vermelding van de termijn. Rol van de rechter; verstek en tegenspraak. Gevolgen van gedeeltelijke betaling.

RO 3.4

Vraag a: het begin van de veertiendagentermijn

3.4

Volgens art. 6:96 lid 6 BW vangt de termijn van veertien dagen “de dag na aanmaning” aan. Nu de tot de schuldenaar gerichte aanmaning een verklaring is als bedoeld in art. 3:37 lid 3 BW, heeft zij – afgezien van de in dat derde lid genoemde uitzonderingen – pas haar werking indien zij de schuldenaar heeft bereikt. Met betrekking tot een schriftelijke verklaring geldt als uitgangspunt dat deze de geadresseerde heeft bereikt als zij door hem is ontvangen (vgl. HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4104, NJ 2013/391 (Centavos/[C])). De in art. 6:96 lid 6 BW bedoelde veertiendagentermijn vangt derhalve (pas) aan daags na die waarop de aanmaning door de schuldenaar is ontvangen. Dat strookt met de bedoeling van de wetgever dat de schuldenaar in ieder geval (de volle) veertien dagen de gelegenheid heeft het verschuldigde bedrag te betalen zonder dat incassokosten verschuldigd worden.

Vragen b en e: stelplicht en bewijslast

3.5.1

Wanneer de schuldeiser jegens een consument-schuldenaar aanspraak maakt op betaling van buitengerechtelijke incassokosten op de voet van art. 6:96 BW, rusten op de schuldeiser de stelplicht en de bewijslast dat aan de eisen van art. 6:96 lid 6 BW is voldaan. Die stelplicht omvat, gelet op het antwoord op vraag (a), dat en op welke dag de schuldenaar de veertiendagenbrief (op zijn laatst) heeft ontvangen.

3.5.2

Indien de ontvangst van de veertiendagenbrief door de schuldenaar wordt betwist, brengt een redelijke, op de behoeften van de praktijk afgestemde, uitleg mee dat de schuldeiser in beginsel feiten en omstandigheden dient te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt dat de brief door hem is verzonden naar een adres waarvan hij redelijkerwijs mocht aannemen dat de schuldenaar aldaar door hem kon worden bereikt, en dat en op welke dag de brief aldaar (op zijn laatst) is aangekomen (vgl. het hiervoor in 3.4 genoemde arrest Centavos/[C]).

Indien de schuldenaar slechts de door de schuldeiser gestelde datum van ontvangst van de veertiendagenbrief betwist, dient de schuldeiser in beginsel feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt op welke dag de schuldenaar de veertiendagenbrief (op zijn laatst) heeft ontvangen.

3.5.3

In verstekzaken zal de schuldeiser voldoende concrete feiten en omstandigheden moeten stellen waaruit de rechter kan afleiden dat de veertiendagenbrief (uiterlijk) op de door de schuldeiser gestelde datum door de schuldenaar is ontvangen. Daartoe kan de schuldeiser in beginsel (ook) de dag van verzending stellen en aannemelijk maken. In dat geval kan de rechter vervolgens – nu er geen sprake is van een betwisting – uitgaan van de ervaringsregel dat gewone post in veruit de meeste gevallen na een of meer dagen bij de geadresseerde wordt bezorgd. Gelet op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.16 vermelde gegevens, dient immers gewone post door PostNL in ten minste 95% van de gevallen bezorgd te worden op de dag, niet zijnde een zondag, maandag of officiële feestdag, volgend op de dag van aanbieding aan PostNL. In de overige gevallen kan het (iets) langer duren, en voorts bestaat de mogelijkheid dat een per post verzonden stuk wegraakt (vgl. HR 4 september 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2694, NJ 1998/828).

Het is aan de feitenrechter overgelaten welke duur van postbezorging, vanaf de dag van verzending door de schuldeiser, in het algemeen redelijkerwijs tot uitgangspunt valt te nemen. Het beleid dat hij op dit punt voert, dient in de omstandigheden van het geval niet tot een onbegrijpelijke uitkomst te leiden.

Met inachtneming van het voorgaande en mede gelet op de strekking van de veertiendagenbrief om consumenten te beschermen, zal in de regel niet onbegrijpelijk zijn dat in verstekzaken tot uitgangspunt wordt genomen dat de brief op de tweede dag na verzending is bezorgd, waarbij een zondag, maandag of officiële feestdag niet meetellen als tussenliggende dag of dag van bezorging.

Vragen c en d: gevolgen van onjuiste vermelding van de termijn

3.6.1

De door de schuldeiser verzonden veertiendagenbrief moet voldoen aan de eisen die art. 6:96 lid 6 BW daaraan stelt. Indien wel de betalingstermijn van veertien dagen is vermeld, maar een te vroege dag van aanvang of van einde van die termijn is aangewezen, dan wel daaromtrent verwarrende of misleidende informatie wordt gegeven, voldoet de brief niet aan de eisen van art. 6:96 lid 6 BW. Zo is de vermelding dat betaald moet worden “binnen veertien dagen na heden” of “binnen veertien dagen na verzending van deze brief” in strijd met de eis dat de schuldenaar in ieder geval een betalingstermijn van veertien dagen, aanvangende de dag na ontvangst van de aanmaning, gegeven moet worden (zie hiervoor in 3.4). Het moet de schuldenaar dus duidelijk zijn dat hem die volle wettelijke termijn van veertien dagen ter beschikking staat. De inhoud van de veertiendagenbrief mag bij de schuldenaar niet de onjuiste indruk wekken dat hij de incassokosten al verschuldigd wordt op een datum waarop in werkelijkheid de wettelijke termijn van veertien dagen nog niet is verstreken.

De formulering dat incassokosten verschuldigd worden indien niet betaald is “binnen veertien dagen vanaf de dag nadat deze brief bij u is bezorgd” of “binnen vijftien dagen nadat deze brief bij u is bezorgd” voldoet dus wel aan de wettelijke eisen. Opmerking verdient overigens dat het schuldeisers vanzelfsprekend vrijstaat, mede ter voorkoming van het risico dat de aanmaning vanwege een onzuivere formulering zonder gevolg blijft (zie hierna in 3.6.2), een langere termijn dan de wettelijke termijn van veertien dagen te geven, bijvoorbeeld betaling “binnen drie weken n adat u deze brief heeft ontvangen”.

3.6.2

Zoals hiervoor in 3.3 is vermeld, is met de regeling van art. 6:96 lid 6 BW beoogd dat de consument niet wordt overvallen door het verschuldigd worden van incassokosten. Daartoe is een betalingstermijn van (minimaal) veertien dagen in de wet opgenomen. Daartegenover staat dat de consument-schuldenaar bij overschrijding van de veertiendagentermijn, ook al is dat slechts met één dag, de incassokosten verschuldigd wordt, waarvan de (maximale) hoogte berekend wordt overeenkomstig de in het Besluit neergelegde forfaitaire methodiek die losstaat van daadwerkelijk door de schuldeiser verrichte (verdere) incassohandelingen. In de woorden van de minister: “Het nieuwe systeem biedt de schuldenaar een kans zijn vordering alsnog binnen 14 dagen te voldoen, maar doet hij dat niet, dan zal de schuldenaar veel te verliezen hebben.” (Kamerstukken II 2010-2011, 32 418, nr. 5, p. 9)

Gelet op het met dit stelsel beoogde evenwicht, heeft een veertiendagenbrief die niet voldoet aan de eisen van art. 6:96 lid 6 BW, niet het daaraan door de wet verbonden rechtsgevolg dat de consument-schuldenaar bij uitblijven van tijdige betaling incassokosten verschuldigd wordt.

Wil de schuldeiser recht hebben op betaling van incassokosten, dan dient hij (zo nodig alsnog) een aan de wettelijke eisen beantwoordende veertiendagenbrief aan de schuldenaar te verzenden. Een onjuist vermelde termijn, die bijvoorbeeld een dag te kort was, kan dus niet ‘gerepareerd’ worden door nog een korte extra betalingstermijn van bijvoorbeeld een week of tien dagen te geven.

Vraag f: de rol van de rechter in verstekzaken en in zaken op tegenspraak

3.7

Van de in art. 6:96 leden 5-7 BW en de in het Besluit gegeven regels kan niet ten nadele van de consument-schuldenaar worden afgeweken. In verstekzaken zal de rechter, gelet op art. 139 Rv, moeten beoordelen of de schuldeiser voldoende gesteld heeft voor toewijzing van de gevorderde incassokosten en of de schuldeiser overeenkomstig die regels heeft gehandeld.

Ook in zaken op tegenspraak bestaat daarvoor ruimte. De minister heeft over de rol van de rechter het volgende opgemerkt:

“Een beding dat in strijd is met de nieuwe wettelijke regels, is vernietigbaar (vgl. art. 3:40 lid 2 BW). De consument kan het beding zelf vernietigen (…). In beginsel zal de consument zich voor de rechter moeten beroepen op de vernietigingsgrond, maar het is ook mogelijk dat de rechter het beding ambtshalve terzijde stelt.” (Kamerstukken II 2010-2011, 32 418, nr. 5, p. 16)

Het strookt dan ook met de bedoeling van de wetgever de consument-schuldenaar te beschermen – door middel van het stelsel van forfaitaire vergoeding van incassokosten van art. 6:96 leden 5-7 BW en het Besluit, alsmede met de in art. 242 Rv omschreven bevoegdheid van de rechter tot ambtshalve matiging van bedongen incassokosten – dat de rechter ook in zaken op tegenspraak bevoegd is eigener beweging te onderzoeken of de schuldeiser met betrekking tot zijn aanspraak op buitengerechtelijke incassokosten overeenkomstig de eisen van art. 6:96 leden 5-7 en het Besluit heeft gehandeld.

Vraag g: gevolgen van een deelbetaling

3.8

Indien de consument-schuldenaar het door hem verschuldigde heeft voldaan voor het verstrijken van de termijn van veertien dagen, is hij geen vergoeding voor incassokosten verschuldigd. Indien hij voor het verstrijken van die termijn niet heeft betaald, dan wordt hij de in het Besluit genormeerde forfaitaire vergoeding voor incassokosten verschuldigd.

Ook indien de consument-schuldenaar weliswaar voor het verstrijken van de termijn betaalt, maar slechts een deel van het door hem verschuldigde, is hij een forfaitaire vergoeding voor incassokosten verschuldigd. Het strookt echter met het consumentenbeschermende karakter van de wettelijke regeling om in dat geval de hoogte van de verschuldigde incassovergoeding, met inachtneming van de regels van het Besluit, te bepalen op basis van de hoogte van het niet (tijdig) betaalde gedeelte van het in hoofdsom verschuldigde. De hoogte van de forfaitaire vergoeding is immers afhankelijk van de hoogte van de vordering, en door de deelbetaling bestaat de vordering niet meer in de omvang waarop de in de veertiendagenbrief vermelde incassovergoeding was gebaseerd.

TM RO 3.8

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; JOR 2017/59; JWB 2016/419; AR 2016/3496; RvdW 2016/1208; NJB 2016/2230; RCR 2017/11; NJ 2017/113; Prg. 2017/110; JBPR 2017/20

ECLI-NL-HR-2015-588

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2015:588

Inhoudsindicatie:

vennootschapsrecht; een (beherend) vennoot is ook verantwoordelijk voor schulden die zijn ontstaan voor diens aantreden; er is wel een verschil met een maatschap

RO 3.4.5

De omstandigheid dat bij deze wetsuitleg de bestaande schuldeisers van de vennootschap er met de toetreding van een nieuwe vennoot een verhaalsmogelijkheid bij krijgen, leidt niet tot een ander oordeel. Daarvoor bestaat een deugdelijke grond, te weten dat deze schuldeisers een rechtsbetrekking zijn aangegaan met een vennootschap voor de verbintenissen waarvan de (beherend) vennoten krachtens de wet persoonlijk instaan. Het aanvaarden van hoofdelijke aansprakelijkheid van (beherend) vennoten van een vennootschap onder firma of commanditaire vennootschap voor bij hun toetreden reeds bestaande verbintenissen van de vennootschap dient bovendien de rechtszekerheid. Een onderzoek naar het ontstaansmoment van verbintenissen van de vennootschap, met het oog op de vraag welke vennoot of vennoten daarvoor kan of kunnen worden aangesproken, kan dan immers achterwege blijven.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; AR 2015/417; JWB 2015/110; NJB 2015/602; e.a.


ECLI-NL-HR-2014-1405

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2014:1405

Inhoudsindicatie:

Prejudiciële vraag; art. 392 Rv. Vergoeding buitengerechtelijke incassokosten, art. 6:96 lid 2 onder c BW. ‘Veertiendagenbrief’, art. 6:96 lid 6 BW. Dubbele redelijkheidstoets; HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2740, NJ 1999/196. Normering hoogte verschuldigde vergoeding; Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, Stb. 2012/141. Bestaat na de ‘veertiendagenbrief’ recht op vergoeding buitengerechtelijke incassokosten, indien crediteur nadien geen nadere incassohandeling verricht?

De Hoge Raad:

- beantwoordt de prejudiciële vraag aldus dat art. 6:96 lid 6 BW aldus moet worden uitgelegd dat, indien de schuldeiser in redelijkheid tot het verrichten van incassohandelingen is overgegaan en de daarin genoemde veertiendagenbrief aan de consument-schuldenaar heeft gestuurd, bij uitblijven van de betaling binnen de termijn van veertien dagen de in het Besluit genormeerde vergoeding voor buitengerechtelijke incassohandelingen door de consument-schuldenaar verschuldigd wordt, zonder dat de schuldeiser gehouden is daartoe nog nadere incassohandelingen te verrichten;

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; NJB 2014/1238; RvdW 2014/812; Prg. 2014/192

ECLI-NL-HR-2014-2797

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2014:2797

Inhoudsindicatie:

Procesrecht; art. 6:96 lid 2 BW; redelijke kosten ter vaststelling schade en aansprakelijkheid en ter verkrijging voldoening buiten rechte. Wijze van berekening kosten. Maatstaf; omstandigheden van het geval. Kostenberekening op basis van overeenkomst met rechtsbijstandverlener (no-cure-no-pay-schaderegelingsovereenkomst).

RO. 3.4.1

Redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en ter verkrijging van voldoening buiten rechte komen op de voet van art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b en c, BW als vermogensschade in aanmerking voor vergoeding door de aansprakelijke partij (Parl. Gesch. Boek 6, p. 337), behoudens voor zover de regels betreffende de proceskosten van toepassing zijn (art. 6:96 lid 3 BW). De vergoeding strekt ertoe dat de benadeelde ook op het punt van de gemaakte kosten komt te verkeren in de vermogenspositie waarin hij zonder de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis zou hebben verkeerd.

RO. 3.4.2

De tekst en de strekking van art. 6:96 lid 2 BW stellen geen eisen aan de wijze van berekening van de kosten. Uit de parlementaire geschiedenis van die bepaling is niet af te leiden dat is beoogd kosten uit te sluiten van vergoeding op de grond dat zij zijn gemaakt op basis van een overeenkomst als de onderhavige tussen de benadeelde en diens rechtsbijstandverlener. De vraag in hoeverre kosten die de benadeelde aldus heeft gemaakt op de voet van art. 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking komen, dient aan de hand van de hiervoor in 3.4.1 vermelde maatstaf te worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2014-829

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2014:829

Inhoudsindicatie:

Bestuurdersaansprakelijkheid. Overdracht activa aan zustermaatschappij, terwijl schuld aan schuldeiser onbetaald werd gelaten. Maatstaf voor persoonlijke aansprakelijkheid bestuurder; HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006/659. Ernstig verwijt; voldoende dat bestuurder ten tijde van de hem verweten gedraging ernstig rekening had moeten houden met mogelijkheid dat ondanks de gestelde tegenvordering een vordering op de vennootschap zou resteren.

RO 3.4

De onderdelen falen omdat zij de toepasselijkheid van een andere norm verdedigen dan de Hoge Raad ook voor een geval als het onderhavige heeft aanvaard in zijn arrest van 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006/659. Het hof heeft de door de Hoge Raad aanvaarde norm terecht aan zijn oordeel ten grondslag gelegd. Het gaat erom of de aansprakelijk gestelde bestuurder wist of redelijkerwijs had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Dit betekent dat, anders dan de onderdelen betogen, voor een ernstig verwijt als in voormeld arrest van de Hoge Raad bedoeld, voldoende is dat de bestuurder ten tijde van het hem verweten handelen of nalaten ernstig rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat ondanks de gestelde tegenvordering een vordering op de vennootschap zou resteren.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; NJB 2014/814; NJ 2014/195; RvdW 2014/555; RN 2014/56; JIN 2014/107; JONDR 2014/548

ECLI-NL-HR-2014-1405

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2014:1405

Inhoudsindicatie:

Prejudiciële vraag; art. 392 Rv. Vergoeding buitengerechtelijke incassokosten, art. 6:96 lid 2 onder c BW. ‘Veertiendagenbrief’, art. 6:96 lid 6 BW. Dubbele redelijkheidstoets; HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2740, NJ 1999/196. Normering hoogte verschuldigde vergoeding; Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, Stb. 2012/141. Bestaat na de ‘veertiendagenbrief’ recht op vergoeding buitengerechtelijke incassokosten, indien crediteur nadien geen nadere incassohandeling verricht?

De Hoge Raad:

- beantwoordt de prejudiciële vraag aldus dat art. 6:96 lid 6 BW aldus moet worden uitgelegd dat, indien de schuldeiser in redelijkheid tot het verrichten van incassohandelingen is overgegaan en de daarin genoemde veertiendagenbrief aan de consument-schuldenaar heeft gestuurd, bij uitblijven van de betaling binnen de termijn van veertien dagen de in het Besluit genormeerde vergoeding voor buitengerechtelijke incassohandelingen door de consument-schuldenaar verschuldigd wordt, zonder dat de schuldeiser gehouden is daartoe nog nadere incassohandelingen te verrichten;

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; NJB 2014/1238; RvdW 2014/812; Prg. 2014/192

ECLI-NL-HR-2014-2797

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2014:2797

Inhoudsindicatie:

Procesrecht; art. 6:96 lid 2 BW; redelijke kosten ter vaststelling schade en aansprakelijkheid en ter verkrijging voldoening buiten rechte. Wijze van berekening kosten. Maatstaf; omstandigheden van het geval. Kostenberekening op basis van overeenkomst met rechtsbijstandverlener (no-cure-no-pay-schaderegelingsovereenkomst).

RO. 3.4.1

Redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en ter verkrijging van voldoening buiten rechte komen op de voet van art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b en c, BW als vermogensschade in aanmerking voor vergoeding door de aansprakelijke partij (Parl. Gesch. Boek 6, p. 337), behoudens voor zover de regels betreffende de proceskosten van toepassing zijn (art. 6:96 lid 3 BW). De vergoeding strekt ertoe dat de benadeelde ook op het punt van de gemaakte kosten komt te verkeren in de vermogenspositie waarin hij zonder de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis zou hebben verkeerd.

RO. 3.4.2

De tekst en de strekking van art. 6:96 lid 2 BW stellen geen eisen aan de wijze van berekening van de kosten. Uit de parlementaire geschiedenis van die bepaling is niet af te leiden dat is beoogd kosten uit te sluiten van vergoeding op de grond dat zij zijn gemaakt op basis van een overeenkomst als de onderhavige tussen de benadeelde en diens rechtsbijstandverlener. De vraag in hoeverre kosten die de benadeelde aldus heeft gemaakt op de voet van art. 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking komen, dient aan de hand van de hiervoor in 3.4.1 vermelde maatstaf te worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2014-829

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2014:829

Inhoudsindicatie:

Bestuurdersaansprakelijkheid. Overdracht activa aan zustermaatschappij, terwijl schuld aan schuldeiser onbetaald werd gelaten. Maatstaf voor persoonlijke aansprakelijkheid bestuurder; HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006/659. Ernstig verwijt; voldoende dat bestuurder ten tijde van de hem verweten gedraging ernstig rekening had moeten houden met mogelijkheid dat ondanks de gestelde tegenvordering een vordering op de vennootschap zou resteren.

RO. 3.4

De onderdelen falen omdat zij de toepasselijkheid van een andere norm verdedigen dan de Hoge Raad ook voor een geval als het onderhavige heeft aanvaard in zijn arrest van 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006/659. Het hof heeft de door de Hoge Raad aanvaarde norm terecht aan zijn oordeel ten grondslag gelegd. Het gaat erom of de aansprakelijk gestelde bestuurder wist of redelijkerwijs had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Dit betekent dat, anders dan de onderdelen betogen, voor een ernstig verwijt als in voormeld arrest van de Hoge Raad bedoeld, voldoende is dat de bestuurder ten tijde van het hem verweten handelen of nalaten ernstig rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat ondanks de gestelde tegenvordering een vordering op de vennootschap zou resteren.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; NJB 2014/814; NJ 2014/195; RvdW 2014/555; RN 2014/56; JIN 2014/107; JONDR 2014/548

ECLI-NL-HR-2015-1868

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2015:1868

Inhoudsindicatie:

Prejudiciële vragen (art. 392 Rv). Buitengerechtelijke incassokosten.

Vallen buitengerechtelijke incassokosten (art. 6:96 lid 2 onder c BW) onder het begrip ‘kosten’ in art. 6:44 lid 1 BW? Strekking art. 6:44 BW (en art. 1433 (oud) BW).

Bevoegdheid rechter om in B2B-relatie buitengerechtelijke incassokosten ambtshalve te matigen (art. 242 Rv). Strijd met art. 6 lid 3 Richtlijn 2011/7/EU? Relevantie Wet normering vergoeding kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte en het BIK in B2B-relaties. Beoordelingsvrijheid rechter bij vaststelling omvang en matiging buitengerechtelijke incassokosten in B2B-relaties (art. 6:96 lid 5 BW). Maatstaf. Belang van in branche gebruikelijk of door schuldenaar zelf gehanteerd incassopercentage. Betekenis afspraak met rechtsbijstandverlener dat tussen schuldeiser en schuldenaar bedongen incasso-percentage van de hoofdsom verschuldigd is aan de rechtsbijstandverlener.

3 Beantwoording van de prejudiciële vragen

RO. 3.1

Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten.

(i) [appellante] heeft in 2012 aan [geïntimeerde] bouwmaterialen verkocht en geleverd. In verband daarmee heeft zij facturen aan [geïntimeerde] gezonden. De algemene voorwaarden van [appellante] zijn op de verhouding van partijen van toepassing. [geïntimeerde] heeft vijf van de toegezonden facturen, tot een totaalbedrag van € 24.821,73, niet tijdig betaald.

(ii) De advocaat van [appellante] heeft [geïntimeerde] gesommeerd te betalen vóór 23 augustus 2012 de hiervoor onder (i) vermelde hoofdsom, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke kosten (€ 3.762,47) en btw (€ 714,87). [geïntimeerde] heeft op 22 augustus 2012 € 15.525,49 betaald en op 13 september 2012 € 8.000,--.

RO. 3.2.1

In dit geding vordert [appellante] veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 5.333,10. Zij stelt dat de betalingen van [geïntimeerde] in mindering strekken op achtereenvolgens de verschenen rente, de buitengerechtelijke kosten en de hoofdsom, en dat het gevorderde bedrag het onbetaald gebleven gedeelte van de hoofdsom is.

RO. 3.2.2

De kantonrechter heeft geoordeeld dat buiten-gerechtelijke kosten geen kosten in de zin van art. 6:44 BW zijn en dat de betalingen in mindering strekken op de verschenen rente en de hoofdsom. De kantonrechter heeft de gevorderde hoofdsom toegewezen tot een bedrag van € 1.296,24 en heeft als buiten-gerechtelijke kosten € 300,-- toegewezen.

RO. 3.3

Na partijen over het voornemen daartoe te hebben geraadpleegd, heeft het hof op de voet van art. 392 Rv de hiervoor in 2 vermelde prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd.

RO. 3.4.1

De Hoge Raad overweegt als volgt over de eerste prejudiciële vraag.

RO. 3.4.2

Art. 6:44 lid 1 BW bepaalt dat betaling van een op een bepaalde verbintenis toe te rekenen geldsom strekt in mindering van eerst de kosten, dan de verschenen rente en daarna de hoofdsom en de lopende rente. De prejudiciële vraag stelt aan de orde of buitengerechtelijke incassokosten vallen onder het begrip ‘kosten’ in deze bepaling. Buitengerechtelijke incassokosten zijn kosten die op de voet van art. 6:96 lid 2, aanhef en onder c, BW als vermogensschade mede in aanmerking komen voor vergoeding.

RO. 3.4.3

De bewoordingen van art. 6:44 BW geven slechts in zoverre een aanknopingspunt voor het antwoord op de gestelde vraag, dat zij bevestigende beantwoording toelaten. Aan de parlementaire geschiedenis van het artikel kan geen duidelijke aanwijzing voor de beantwoording van de vraag worden ontleend. Daarin wordt verwezen naar onder meer Duits recht. In § 367 BGB is bepaald dat een gedeeltelijke betaling door een schuldenaar die hoofdsom, rente en kosten is verschuldigd, eerst in mindering strekt op de kosten, dan op de rente en tot slot op de hoofdsom. Het begrip ‘kosten’ in § 367 BGB omvat onder meer kosten die naar Nederlands recht als buitengerechtelijke incassokosten worden aangemerkt (vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.40).

RO. 3.4.4

Art. 6:44 BW is in de plaats gekomen van art. 1433 (oud) BW, dat inhield dat een schuldenaar niet zonder toestemming van zijn schuldeiser kon bepalen dat een betaling op een rentedragende schuld strekt in mindering op de hoofdsom in plaats van op de rente. Deze regel beschermde de schuldeiser van een rentedragende vordering tegen ongerechtvaardigd verlies van zijn aanspraak op rente.

RO. 3.4.5

Aanvaarding van de opvatting dat buiten-gerechtelijke incassokosten vallen onder het begrip “kosten” in art. 6:44 BW is in overeenstemming met de omstandigheid dat na de inwerkingtreding van art. 6:44 BW bij de totstandkoming van andere wetgeving, onder meer bij de regels over de inning van alimentatie, premies zorgverzekering en bestuursrechtelijke geldschulden, tot uitgangspunt is genomen dat buitengerechtelijke incassokosten vallen onder het begrip ‘kosten’ van art. 6:44 lid 1 BW (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.33-3.38).

RO. 3.4.6

In het licht van het voorgaande moet worden aangenomen dat art. 6:44 BW de strekking heeft om de schuldeiser tegen schade te beschermen. Daarmee strookt dat buitengerechtelijke incassokosten vallen onder het begrip “kosten” in art. 6:44 BW. Aldus heeft de schuldeiser aanspraak op de rente over het openstaande gedeelte van de hoofdsom totdat dit gedeelte volledig is voldaan. Aan dit belang van de schuldeiser komt meer gewicht toe dan aan het belang van de niet tijdig betalende schuldenaar.

RO. 3.4.7

Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.3-3.4.6 is overwogen, luidt het antwoord op de eerste prejudiciële vraag dat buitengerechtelijke incassokosten vallen onder de in art. 6:44 lid 1 BW bedoelde kosten.

RO. 3.5.1

De tweede, derde en vierde prejudiciële vraag hebben betrekking op de bevoegdheid van de rechter om bedongen buitengerechtelijke incassokosten ambtshalve te matigen (art. 242 Rv). Deze vragen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

RO. 3.5.2

Buitengerechtelijke incassokosten komen als redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte op de voet van art. 6:96 lid 2, aanhef en onder c, BW als vermogensschade in aanmerking voor vergoeding, behoudens voor zover de regels betreffende de proceskosten van toepassing zijn (vgl. HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2797, NJ 2015/84).

RO. 3.5.3

Art. 242 Rv bevat regels betreffende de proceskosten als hiervoor in 3.5.2 bedoeld. Art. 242 lid 1 Rv bepaalt onder meer dat de rechter bedragen die geacht kunnen worden te zijn bedongen ter vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ambtshalve kan matigen, maar niet tot onder het bedrag van de buitengerechtelijke kosten die, gelet op de tarieven volgens welke zodanige kosten aan de opdrachtgevers gewoonlijk in rekening worden gebracht, jegens de wederpartij redelijk zijn. Deze bepaling stelt de rechter in staat bedongen buitengerechtelijke (incasso)kosten ambtshalve te matigen tot het bedrag van een redelijke schadeloosstelling (zie de MvA I bij art. 242 Rv, Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht p. 411-412). De bepaling is onder meer van toepassing op kosten die zijn overeengekomen tussen partijen in ‘business to business’-relaties (hierna: B2B-relaties), dat wil zeggen tussen partijen die geen van beide zijn te beschouwen als een natuurlijke persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf (hierna: consument). De rechter dient de toepassing van de matigingsbevoegdheid te motiveren. Aan de motivering worden geen strenge eisen gesteld. (Vgl. HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP6874, NJ 2006/200; HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP7760, NJ 2006/201).

RO. 3.5.4

Art. 6 lid 3 van Richtlijn 2011/7/EU betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handels-transacties (hierna: de richtlijn) geeft een schuldeiser in geval van een handelstransactie aanspraak op een redelijke schadeloosstelling voor alle invorderingskosten als gevolg van de betalingsachterstand van de schuldenaar, waartoe onder meer de kosten kunnen worden gerekend die worden gemaakt voor het inschakelen van een advocaat of incassobureau. Deze bepaling vervangt art. 3 lid 1, aanhef en onder e, van Richtlijn 2000/35/EG betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties, dat een schuldeiser op het punt van de redelijke schadeloosstelling een vergelijkbare aanspraak gaf. De beoordeling van gevorderde buitengerechtelijke incassokosten volgens het hiervoor in 3.5.2 en 3.5.3 weergegeven kader is niet in strijd met laatstgenoemde bepaling (vgl. HR 27 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6690, NJ 2012/277, rov. 3.4.2) en is dus evenmin in strijd met art. 6 lid 3 van de richtlijn.

RO. 3.5.5

De vraag in hoeverre bedongen buitengerechtelijke incassokosten voor vergoeding in aanmerking komen, dient ook in B2B-relaties aan de hand van het hiervoor in 3.5.2 en 3.5.3 vermelde kader te worden beantwoord, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval.

RO. 3.5.6

Voor gevallen waarin de betalingsachterstand betrekking heeft op, voor zover hier relevant, een uit overeenkomst voortvloeiende verbintenis tot betaling van een geldsom, bevat art. 2 van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (Stb. 2012/141; hierna: BIK) een regeling voor de begroting van de omvang van buitengerechtelijke incassokosten (art. 6:96 lid 5 BW). Volgens deze regeling geschiedt de normering van buitengerechtelijke incassokosten aan de hand van een forfaitair percentage dat uitsluitend is gerelateerd aan de hoogte van de verschuldigde hoofdsom, en niet aan de aard en omvang van de verrichte incassowerkzaamheden (vgl. HR 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1405).

RO. 3.5.7

Indien de schuldenaar geen consument is, is art. 2 BIK van aanvullend recht. Het staat de rechter echter vrij, met inachtneming van de hiervoor in 3.5.3 genoemde motiveringseis, bij de toepassing van art. 242 Rv een in een B2B-relatie bedongen incassobedrag ambtshalve te matigen tot het bedrag dat overeenkomstig art. 2 BIK wordt begroot, indien niet wordt gesteld en bij betwisting aannemelijk wordt gemaakt dat de werkelijke kosten hoger zijn dan dat bedrag. Weliswaar behoort ook de hoedanigheid van partijen tot de omstandigheden die door de rechter bij zijn hiervoor in 3.5.5 bedoelde beoordeling in aanmerking dienen te worden genomen, maar er is geen aanleiding om aan te nemen dat in een geval van een B2B-relatie zijn beoordelingsvrijheid wordt beperkt door inhoud of strekking van de Wet normering van de vergoeding voor kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte (Stb. 2012/140) en het bijbehorende BIK (vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.26-4.33). Hiermee is de tweede prejudiciële vraag beantwoord.

RO. 3.5.8

De derde prejudiciële vraag wordt als volgt beantwoord. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.5.2-3.5.7 is overwogen, kan een incassopercentage dat gebruikelijk is in de branche waarin beide partijen opereren of dat door de schuldenaar zelf in de verhouding tot zijn schuldenaren wordt gehanteerd, een van de in aanmerking te nemen omstandigheden zijn bij de beoordeling van de redelijkheid van buitengerechtelijke incassokosten. Niet kan echter worden aanvaard dat een dergelijk percentage daarbij in beginsel als uitgangspunt zou moeten dienen. Met dat uitgangspunt zou immers afbreuk worden gedaan aan de hiervoor in 3.5.3 genoemde strekking van art. 242 Rv en aan de hiervoor in 3.5.7 genoemde rechterlijke beoordelingsvrijheid.

RO. 3.5.9

In antwoord op de vierde prejudiciële vraag, eerste alinea, wordt het volgende overwogen. Uit hetgeen hiervoor in 3.5.2.-3.5.7 is overwogen, vloeit voort dat het voor de beantwoording van de tweede en derde prejudiciële vraag geen verschil maakt of de schuldeiser met betrekking tot de incasso van zijn vordering op zijn beurt met zijn rechtsbijstandverlener afspreekt dat hij het tussen de schuldeiser en de schuldenaar bedongen vaste of degressieve incassopercentage van de hoofdsom aan zijn rechtsbijstandverlener is verschuldigd. Ook een dergelijke afspraak kan een van de in aanmerking te nemen omstandigheden zijn bij de beoordeling van een vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten waarop de regels betreffende de proceskosten van toepassing zijn. Daarbij verdient opmerking dat krachtens art. 242 Rv als uitgangspunt heeft te gelden dat de kosten redelijk moeten zijn jegens de schuldenaar.

RO. 3.5.10

De vierde prejudiciële vraag, tweede alinea, wordt als volgt beantwoord. Het antwoord op de vraag of een schuldeiser die de in 3.5.9 bedoelde afspraak in zijn stellingen noemt, in beginsel heeft voldaan aan de hiervoor in 3.5.7 aangeduide stelplicht ten aanzien van gevorderde buitengerechtelijke incassokosten die het volgens art. 2 BIK verschuldigde bedrag overtreffen, kan niet in algemene zin worden gegeven. Dit dient in voorkomende gevallen te worden beoordeeld aan de hand van hetgeen hiervoor in 3.5.2-3.5.8 is overwogen.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2004-AN7327

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2004:AN7327

Inhoudsindicatie:

RO 3.3

Onderdeel 1 richt zich tegen rov. 4.1 van het vonnis van de rechtbank, waarin zij heeft overwogen dat [eiser], die in eerste aanleg slechts heeft verzocht Binnenhof in haar vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren dan wel deze af te wijzen, in hoger beroep geen vordering in reconventie - waarmee de rechtbank klaarblijkelijk het oog heeft op de hiervoor in 3.2, voorlaatste alinea, onder (a) - (d) weergegeven vorderingen - meer kan instellen, zodat hij in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard, en derhalve uitsluitend nog aan de orde is of de beslissingen van de kantonrechter met betrekking tot de vorderingen van Binnenhof in stand kunnen blijven.

Aldus overwegende heeft de rechtbank, voor zover het betreft de vordering het huurgenot van de ontruimde woning te herkrijgen, miskend dat in geval van vernietiging in hoger beroep van een vonnis de rechtsgrond ontvalt aan hetgeen reeds ter uitvoering van dit vonnis is verricht en dat dan op de voet van art. 6:203 BW een vordering tot ongedaanmaking van deze prestatie ontstaat (vgl. HR 19 februari 1999, nr. 16664, NJ 1999, 367). Het strookt met de eisen van een goede rechtspleging de mogelijkheid aan te nemen dat in hoger beroep met het oog op het verkrijgen van een executoriale titel aan de vordering tot vernietiging van het bestreden vonnis een vordering tot ongedaanmaking van de ingevolge dat vonnis verrichte prestatie wordt verbonden (vgl. HR 20 maart 1913, NJ 1913, blz. 636). Indien de ongedaanmaking inmiddels onmogelijk is geworden, kan de daartoe strekkende vordering niet worden toegewezen. De vraag of en in hoeverre dan plaats is voor schadevergoeding kan evenwel in hoger beroep niet tegelijk met de vordering tot vernietiging van het in eerste aanleg gewezen vonnis aan de orde worden gesteld, nu het daarbij in de woorden van het zojuist genoemde arrest niet gaat om een "noodzakelijk en onafscheidelijk gevolg dier vernietiging" en het bij de vordering tot schadevergoeding kan gaan om vragen die tot ongewenste complicaties en vertraging van de procedure in hoger beroep kunnen leiden, zoals bijvoorbeeld de vragen of de onmogelijkheid van ongedaanmaking aan de geïntimeerde kan worden toegerekend, of oorzakelijk verband bestaat, en in welke vorm en in welke omvang schadevergoeding zou moeten worden toegekend.

Onderdeel 1 treft derhalve doel voor zover het betreft de vordering het huurgenot te herkrijgen.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; JOL 2004, 44; NJ 2005, 246; RvdW 2004, 28; JWB 2004/42