jurisprudentie brv art 382-391

ECLI-NL-HR-2014-1405

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2014:1405

Inhoudsindicatie:

Prejudiciële vraag

art. 392 Rv. Vergoeding buitengerechtelijke incassokosten, art. 6:96 lid 2 onder c BW. ‘Veertiendagenbrief’, art. 6:96 lid 6 BW. Dubbele redelijkheidstoets; HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2740, NJ 1999/196. Normering hoogte verschuldigde vergoeding; Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, Stb. 2012/141. Bestaat na de ‘veertiendagenbrief’ recht op vergoeding buitengerechtelijke incassokosten, indien crediteur nadien geen nadere incassohandeling verricht?

4. De Beslissing

De Hoge Raad:

- beantwoordt de prejudiciële vraag aldus dat art. 6:96 lid 6 BW aldus moet worden uitgelegd dat, indien de schuldeiser in redelijkheid tot het verrichten van incassohandelingen is overgegaan en de daarin genoemde veertiendagenbrief aan de consument-schuldenaar heeft gestuurd, bij uitblijven van de betaling binnen de termijn van veertien dagen de in het Besluit genormeerde vergoeding voor buitengerechtelijke incassohandelingen door de consument-schuldenaar verschuldigd wordt, zonder dat de schuldeiser gehouden is daartoe nog nadere incassohandelingen te verrichten

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl, NJB 2014/1238

ECLI-NL-HR-2012-BW9877

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2012:BW9877

Inhoudsindicatie:

Herroeping wegens bedrog. Art. 383 Rv; aanvangstijdstip herroepingstermijn; “bekend worden” met bedrog; maatstaf. Art. 387 Rv; heropening geding; maatstaf.

R.O. 3.5

In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp voor art. 383 Rv is uiteengezet dat het bedrog in beginsel eerst is ontdekt, nadat de partij die bedrogen is "beschikt over het bewijs dat het is gepleegd" en dat voordien in het algemeen nog slechts sprake zal zijn van een gerezen verdenking (Kamerstukken II 1999-2000, 26 855, nr. 3, blz. 173). Dit betekent enerzijds niet dat, zoals de rechtbank wellicht uit deze uiteenzetting heeft afgeleid, de termijn van art. 383 lid 1 pas gaat lopen als de partij die zich bedrogen acht in staat is het bedrog overtuigend aan te tonen, maar anderzijds ook niet dat iedere verdenking van bedrog al voldoende grond is voor heropening van het geding en daarmee voor het gaan lopen van de termijn. Het komt erop aan dat na afloop van het voorgaande geding feiten en omstandigheden bekend zijn geworden, die tezamen de kwalificatie van het gedrag van de wederpartij als bedrieglijk wettigen (vgl. HR 20 april 2001, LJN AB1253, NJ 2002/392).

Het moet daarbij gaan om feiten en omstandigheden die zozeer de verdenking rechtvaardigen van bedrog dat de partij die zich bedrogen acht, langs de weg van heropening van het geding de gelegenheid behoort te krijgen de zaak nogmaals aan de rechter voor te leggen opdat die met inachtneming van deze feiten en omstandigheden de zaak opnieuw beoordeelt. De partij die van deze feiten en omstandigheden kennis neemt wordt daardoor, in de zin van art. 383 lid 1 Rv, bekend met de grond voor herroeping en zal het daarop gebaseerde rechtsmiddel dus binnen de termijn van drie maanden moeten aanwenden.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; NJB 2012/2310; RvdW 2012/1373; JBPR 2013/12; NJ 2012/629