jurisprudentie brv art 430-438c

ECLI-NL-GHAMS-2020-1106

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2020:1106

RO 3.9

(...) Op de eerste plaats bepaalt artikel 430, eerste lid, Rv, voor zover thans van belang, dat de grossen van in Nederland gewezen vonnissen in Nederland ten uitvoer kunnen worden gelegd. De ingestelde vordering om opgave te doen van buitenlands inkomen en vermogen heeft, gelet op het verhaalsoogmerk dat de vordering dient, alleen betekenis voor de tenuitvoerlegging buiten Nederland van het tussen partijen gewezen vonnis van 22 april 2015. Artikel 430, eerste lid, Rv voorziet echter niet in tenuitvoerlegging buiten Nederland, zodat dezelfde begrenzing moet worden aangenomen voor de inlichtingenplicht van een schuldenaar op grond van artikel 475g, eerste lid, Rv. Op de tweede plaats hebben de bepalingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering betreffende executoriaal derdenbeslag, zoals in dit geding aan de orde, uitsluitend betrekking op beslag dat kan worden gelegd door een Nederlandse deurwaarder. Diens bevoegdheid is beperkt tot het grondgebied van Nederland. Ook hierom is de inlichtingenplicht van een schuldenaar op grond van artikel 475g, eerste lid, Rv beperkt tot bronnen van inkomsten die vatbaar zijn voor beslag in Nederland, zodat deze plicht zich niet uitstrekt tot inkomen en vermogen in het buitenland.

Vindplaats: Rechtspraak.nl; NJF 2020/176


ECLI-NL-HR-2019-2026

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2019:2026

Inhoudsindicatie:

Vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een veroordeling tot ontruiming van een hotel-restaurant (art. 438 lid 2 Rv). Maatstaf: misbruik van bevoegdheid op de gronden genoemd in HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575 (Ritzen/Hoekstra) of ruimere belangenafweging?

RO 5.8

Het voorgaande kan als volgt worden samengevat.

a. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.

b. Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf in een incident of in kort geding moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.

c. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de eiser of verzoeker, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.

d. Het voorgaande geldt in de volgende gevallen:

i. in een incident tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad;

i. in een incident tot zekerheidstelling;

ii. in een incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging;

iii. in een kort geding tot schorsing van de tenuitvoerlegging indien tegen de ten uitvoer te leggen uitspraak een rechtsmiddel is of nog kan worden ingesteld.

e. In een kort geding over de tenuitvoerlegging van een uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan, geldt dat de schorsing alleen kan worden uitgesproken indien de (verdere) tenuitvoerlegging misbruik van bevoegdheid zou opleveren.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; NJB 2020/13; RvdW 2020/88; RVR 2020/7; RBP 2020/20; RFR 2020/42; AA20200384 met annotatie van Jongbloed A.W. Ton; JBPr 2020/21 met annotatie van Venhuizen, S.M.A.M.; Prg. 2020/106; NJ 2020/425 met annotatie van A.I.M. van Mierlo


ECLI-NL-HR-2016-2236

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2016:2236

Inhoudsindicatie:

Prejudiciële vraag (art. 392 Rv) ( ) ... ( ) Onderscheid tussen conservatoire beslagen en executiemaatregelen? Stelplicht en bewijslast m.b.t. bestemming van goederen die beslag en executie toestaat. Geen strijd met art. 6 EVRM.

RO. 3.5.2

Het is in overeenstemming met de - op het respecteren van de soevereiniteit van vreemde staten gerichte - strekking van de immuniteit van executie om tot uitgangspunt te nemen dat eigendommen van vreemde staten niet vatbaar zijn voor beslag en executie tenzij en voor zover is vastgesteld dat deze een bestemming hebben die daarmee niet onverenigbaar is. Dit strookt met art. 19 onderdeel c VN-Verdrag dat, zoals hiervoor in 3.4.6 is overwogen, op dit punt valt aan te merken als een regel van internationaal gewoonterecht. Het past voorts bij de vermelde strekking van de immuniteit van executie dat vreemde staten niet gehouden zijn om gegevens aan te dragen waaruit volgt dat hun eigendommen een bestemming hebben die zich tegen beslag en executie verzet.

RO 3.5.3

Met het hiervoor in 3.5.2 overwogene strookt dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de vatbaarheid voor beslag en executie rusten op de schuldeiser die beslag legt of wil leggen op goederen van de vreemde staat en dat, ook indien de vreemde staat in rechte verstek laat gaan, steeds vastgesteld moet worden dat de desbetreffende goederen vatbaar zijn voor beslag. De schuldeiser zal derhalve steeds gegevens moeten aandragen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat de goederen door de vreemde staat worden gebruikt of zijn bestemd voor, kort gezegd, andere dan publieke doeleinden.

RO 3.5.4

Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat, ook indien het gaat om gelden en tegoeden die door de vreemde staat voor verschillende doeleinden worden gebruikt, zowel publiek als (uitsluitend) commercieel of anderszins, de schuldeiser die beslag legt of wil leggen, zal moeten stellen en aannemelijk maken dat en in hoeverre die gelden en tegoeden vatbaar zijn voor beslag en executie (vgl. het hiervoor in 3.4.3 genoemde arrest Azeta/JCR en Staat, rov. 3.5 en 3.7).

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; JIN 2016/201; JOR 2016/353; JBPR 2017/6; NJB 2016/1839;

JWB 2016/352; RvdW 2016/1031; NJ 2017/190

ECLI-NL-HR-2016-542

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2016:542

RO. 3.3.2

Bij de beoordeling van de klachten wordt het volgende vooropgesteld.

Volgens vaste rechtspraak moet worden aangenomen dat de partij die door dreiging met executie van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis de wederpartij heeft gedwongen tot nakoming van dat vonnis voordat dit in kracht van gewijsde is gegaan, in beginsel onrechtmatig handelt en schadeplichtig is wanneer het vonnis in hoger beroep wordt vernietigd (vgl. onder meer HR 19 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5863, NJ 2000/603).

De betekening van het vonnis aan de wederpartij ter inleiding van de executie is in beginsel voldoende om aan te nemen dat sprake is van dreiging met executie als bedoeld in deze rechtspraak. Door die betekening geeft de executant immers te kennen nakoming van het vonnis te verlangen.

RO. 3.3.3

Zoals de onderdelen 1-3 naar de kern genomen klagen, valt het oordeel van het hof niet in overeenstemming te brengen met vorenstaande regels. Uit de betekening van het vonnis van 12 mei 2009, dat uitvoerbaar bij voorraad was verklaard, volgde immers dat [verweerder] nakoming van de daarin uitgesproken veroordeling verlangde. Daarvan uitgaande was er, anders dan het hof heeft overwogen, voor Duck geen aanleiding om het initiatief te nemen voor overleg met [verweerder] over de nakoming van het vonnis, maar lag het eerder op de weg van [verweerder] overleg met Duck te gaan voeren. Dat werd niet anders toen Duck bij het hof schorsing van de executie had gevorderd, waarvan [verweerder] op de hoogte was. Het hof heeft geen omstandigheden vastgesteld waaruit anders voortvloeit.

In een geval als het onderhavige is, anders dan het hof tot uitgangspunt heeft genomen, in beginsel niet van belang dat de veroordeling inhoudt dat tot een maand na betekening van het vonnis de gelegenheid bestaat om het bevel na te leven voordat dwangsommen worden verbeurd.

De veroordeelde is immers aanstonds gehouden tot nakoming van het vonnis en in dit geval hield het vonnis in dat Duck binnen een maand na de betekening de in het vonnis genoemde villa en verdieping diende af te breken.

De klachten treffen derhalve doel.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; JIN 2016/87; JA 2016/85

ECLI-NL-GHDHA-2015-3994

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2015:3994

Inhoudsindicatie:

RO 4.

Vooropgesteld wordt dat het voorschrift van art. 33 lid 1 van de hier toepasselijke EEX-Vo, inhoudende dat de in een lidstaat gegeven beslissingen in de overige lidstaten zonder vorm van proces worden erkend, meebrengt dat die beslissingen in alle andere lidstaten het gezag en effect hebben die zij genieten in de staat waar zij zijn gegeven. Daaruit volgt

(a) dat in beginsel het (proces)recht van de staat van herkomst bepaalt welk gezag en effect aan de beslissingen moeten worden verleend en

(b) dat niet uitgesloten is dat aan een vreemde beslissing in de erkennende staat een ruimer gezag toekomt dan aan de eigen soortgelijke beslissingen, gegeven door de rechter van de erkennende staat.

Vgl. in dit verband HvJ EG 4 februari 1988, NJ 1990, 209 m.nt. JCS (Hoffmann-Krieg); HR 12 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1332, NJ 2004, 284, m.nt. PV en HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9766.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2015-3197

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2015:3197

Inhoudsindicatie:

Prejudiciële vraag (art. 392 Rv). Beslag- en executierecht. Overgang door fusie (art. 2:309 BW) van bevoegdheid tot tenuitvoerlegging executoriale titel. Betekening van die overgang aan de geëxecuteerde bij deurwaardersexploot (art. 431a Rv). Mogelijkheid voor verkrijgende rechtspersoon om zelf die overgang mede te delen aan de geëxecuteerde.

De Hoge Raad:

beantwoordt de prejudiciële vragen als volgt:

(i) op de verkrijgende rechtspersoon die de executie na het van kracht worden van de fusie wil aanvangen of voortzetten, rust de verplichting van art. 431a Rv tot betekening van de overgang van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging aan de geëxecuteerde;

(ii) indien de overgang van de executiebevoegdheid door fusie schriftelijk of elektronisch is medegedeeld aan de geëxecuteerde, met afschrift aan de betrokken deurwaarder, leidt de niet-naleving van het voorschrift van art. 431a Rv niet tot nietigheid van de op die overgang gevolgde executiehandelingen, tenzij de geëxecuteerde (of in voorkomend geval een belanghebbende derde) door die niet-naleving onredelijk in zijn door art. 431a Rv beschermde belangen is geschaad;

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2014-2838

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2014:2838

Inhoudsindicatie:

Internationaal privaatrecht. Vordering tot betaling uit hoofde van een overeenkomst van borgtocht overeenkomstig de veroordeling in een Russisch vonnis. Vereisten voor erkenning van een buitenlands vonnis op de voet van art. 431 lid 2 Rv (HR 17 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1183, NJ 1994/348, HR 17 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1184, NJ 1994/350). Is vereist dat het buitenlandse vonnis uitvoerbaar is in het land van herkomst? Begrip ‘uitvoerbaar’ in art. 31 EEX-Verdrag (thans art. 38 lid 1 EEX-Verordening) (HvJEU 29 april 1999, ECLI:EU:C:1999:213, NJ 2000/477). Mogelijkheid om (subsidiair) aan de rechter een nieuwe inhoudelijke beoordeling van het geschil te vragen. Bewijskracht buitenlands vonnis (vgl. HR 23 januari 1976, ECLI:NL:HR:1976:AD7917, NJ 1977/123). HR doet zelf de zaak af.

RO. 3.6.4

In een geding op de voet van art. 431 lid 2 Rv dient bij de beantwoording van de vraag of een buitenlandse beslissing voor erkenning vatbaar is, tot uitgangspunt dat een buitenlandse beslissing in Nederland in beginsel wordt erkend indien

    1. de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is,

    2. de buitenlandse beslissing is tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging,

    3. de erkenning van de buitenlandse beslissing niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde, en

    4. de buitenlandse beslissing niet onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is.

RO. 3.6.5

Strekt de vordering op de voet van art. 431 lid 2 Rv tot veroordeling tot hetgeen waartoe de wederpartij in de buitenlandse beslissing is veroordeeld, en is voldaan aan de vier hiervoor in 3.6.4 vermelde voorwaarden, dan dient de rechter de gebondenheid van partijen aan die beslissing tot uitgangspunt te nemen, en is de vordering in beginsel toewijsbaar (vgl. voor het geval waarin de buitenlandse rechter op grond van een forumkeuzeclausule bij uitsluiting bevoegd was HR 17 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1183, NJ 1994/348, en HR 17 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1184, NJ 1994/350).

RO. 3.6.6

Toewijzing van een vordering op de voet van art. 431 lid 2 Rv kan afstuiten op de grond dat de voor erkenning vatbare buitenlandse beslissing volgens het recht van het land van herkomst niet, nog niet dan wel niet meer uitvoerbaar is. In dit verband is van belang waarop de niet-uitvoerbaarheid van de buitenlandse beslissing berust.

RO. 3.6.7

In het kader van het EEX-Verdrag is beslist (HvJEU 29 april 1999 (zaak C-267/97), ECLI:EU:C:1999:213, NJ 2000/477 (Coursier/Fortis Bank)) dat het begrip “uitvoerbaar” in art. 31 EEX-Verdrag (thans art. 38 lid 1 EEX-Verordening) uitsluitend ziet op de formele uitvoerbaarheid van de buitenlandse beslissing, en niet op de voorwaarden waaronder die beslissing in de staat van herkomst ten uitvoer kan worden gelegd. Volgens het HvJEU moet in dit verband onderscheid worden gemaakt tussen de vraag of een beslissing formeel gezien uitvoerbaar is, en de vraag of deze beslissing wegens betaling van de schuld of om andere reden niet meer ten uitvoer kan worden gelegd.

RO. 3.6.8

Van een beletsel met betrekking tot de formele uitvoerbaarheid van een buitenlandse beslissing als hiervoor in 3.6.7 bedoeld, is onder meer sprake indien tegen de (niet bij voorraad uitvoerbare) beslissing in het land van herkomst een rechtsmiddel met schorsende werking is ingesteld, dan wel de beslissing door een hogere rechterlijke instantie van het land van herkomst is vernietigd. Een dergelijk beletsel dient zich eveneens aan indien in de beslissing zelf is bepaald of daaruit voortvloeit dat deze slechts binnen een bepaalde termijn kan worden ten uitvoer gelegd en deze termijn nog niet is aangevangen dan wel reeds is verstreken.

Onder een beletsel met betrekking tot de formele uitvoerbaarheid van een buitenlandse beslissing als hiervoor in 3.6.7 bedoeld, kan echter niet worden verstaan de verjaring of het verval van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de beslissing krachtens het recht van het land van herkomst daarvan, nu een en ander op zichzelf het gezag van de beslissing niet aantast.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl; NJB 2014/1778; JIN 2014/197; RvdW 2014/1059; JOR 2014/350; JBPR 2015/13; Ars Aequi AA20150502

ECLI-NL-HR-2013-BY4889

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2013:BY4889

Inhoudsindicatie:

Aan de Hoge Raad was de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

"4.8. (...) Levert de grosse van de tussen partijen opgemaakte notariële hypotheekakte tevens een executoriale titel op in de zin van artikel 430 Rv, voor de na uitwinning van het hypotheekrecht overgebleven restantvorderingen uit hoofde van de overeenkomsten van geldlening die ten tijde van het verlijden van de hypotheekakte reeds bestonden?"

Gelet op het verstrekkende en ingrijpende karakter van de mogelijkheid om zonder rechterlijke tussenkomst executoriale maatregelen te nemen, acht de HR het van belang dat de vordering waarvoor deze bevoegdheid is verleend met voldoende bepaaldheid in de akte is omschreven.

&&

R.O. 3.7

De Hoge Raad ziet geen aanleiding om thans anders te oordelen dan in de zaak Rabobank/Visser. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen.

De grosse van een notariële akte heeft, evenals een rechterlijk vonnis, executoriale kracht (art. 430 Rv). Die akte geeft de schuldeiser derhalve de bevoegdheid om zonder voorafgaande rechterlijke tussenkomst de in die akte vermelde aanspraak met dwangmiddelen ten uitvoer te leggen op het vermogen van zijn schuldenaar. Bij die dwangmiddelen gaat het in de eerste plaats om de bevoegdheden die de deurwaarder bij de tenuitvoerlegging van een executoriale titel heeft, welke bevoegdheden hij ook tegen de wil van de geëxecuteerde kan uitoefenen, indien nodig met hulp en bijstand van de sterke arm.

Gelet op het verstrekkende en ingrijpende karakter van deze bevoegdheden valt het bestaan daarvan alleen te aanvaarden indien de vordering waarvoor deze is verleend met voldoende bepaaldheid in de titel is omschreven. Daarom is in het arrest Rabobank/Visser de eis gesteld dat een notariële akte alleen dan een executoriale titel in de zin van art. 430 Rv oplevert indien deze betrekking heeft op vorderingen die op het tijdstip van het verlijden van de akte reeds bestaan en in de akte zijn omschreven, of op toekomstige vorderingen die hun onmiddellijke grondslag vinden in een op het tijdstip van het verlijden van de akte reeds bestaande en in de akte omschreven rechtsverhouding.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-GHSHE-2012-BY0805

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2012:BY0805

Inhoudsindicatie:

vordering tot opheffing beslag op grond van misbruik van executiebevoegdheid afgewezen.

RO. 4.2.1

Met de grieven komt de Coöperatie op tegen voormelde beslissing. Volgens (…)

RO 4.2.2.

Het hof acht deze grieven gegrond. Voor opheffing van een executoriaal beslag kan, naar tussen partijen niet in geschil is, aanleiding zijn indien een beslaglegger misbruik zou maken van zijn executiebevoegdheid. Van een dergelijk misbruik kan sprake zijn indien enerzijds de beslaglegger geen redelijk belang heeft bij voortzetting van de executie en de beslagene anderzijds door de executie onredelijk wordt gedupeerd. Bij zijn stelling, dat de Coöperatie geen enkel belang heeft bij voortzetting van de executie op de enkele grond dat bij een executoriale verkoop niet een zodanige opbrengst zal worden verkregen dat de vordering van de Coöperatie daarop zal kunnen worden verhaald, miskent [geïntimeerde] dat voorop moet worden gesteld dat de executie door de Coöperatie in beginsel wordt gelegitimeerd door de met het vonnis van 13 oktober 2010 verkregen executoriale titel. Ook indien van een executie niet kan worden verwacht dat deze tot een voldoende opbrengst zal leiden, dan neemt dat niet weg dat in het belang van een schuldenaar om executie te voorkomen voor de schuldenaar een drijfveer gelegen kan zijn om op andere wijze aan de veroordeling te voldoen of voor de voldoening daarvan een regeling met de schuldeiser overeen te komen teneinde een voor hem nadelige executoriale verkoop te voorkomen. Ook in dat aspect is een gerechtvaardigd belang van de schuldeiser bij executie gelegen. Het hof is met de Coöperatie van oordeel dat het enkele feit dat de Coöperatie van een executie geen voldoening van haar vordering te verwachten heeft er niet in mag resulteren dat [geïntimeerde] de vordering van de Coöperatie zonder meer - zonder enige consequentie voor zichzelf en met behoud van zijn eigendom van de vakantiewoningen - onvoldaan kan laten. Het feit dat [geïntimeerde] geen blijk geeft van enige poging om op enigerlei wijze aan de vordering van de Coöperatie te voldoen, dat hij zijn verdere voor verhaal vatbare vermogensbestanddelen aan verhaal door de Coöperatie heeft onttrokken en hij wel aan zijn overige lopende verplichtingen - in het bijzonder de maandelijkse hypotheeklasten, waardoor de eerste hypotheekhouder geen eigen belang bij executie heeft - voldoet, getuigt van een miskenning door [geïntimeerde] van het gerechtvaardigde belang van de Coöperatie om betaling van de haar toegewezen vordering te verkrijgen. Het hof is met de Coöperatie van oordeel dat gezien die omstandigheid er geen grond is om het enkele belang van [geïntimeerde] om niet tot een gedwongen verkoop van zijn woningen over te hoeven gaan te laten prevaleren boven het belang van de Coöperatie om gebruik te maken van deze, haar rechtens toekomende, executiebevoegdheid. De Coöperatie stelt terecht dat de handelwijze van [geïntimeerde] zelf aan zijn beroep op misbruik van executiebevoegdheid in de weg staat.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-GHAMS-2011-BT8421

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2011:BT8421

Inhoudsindicatie:

... Het hof deelt het standpunt van de kamer dat de gerechtsdeurwaarder bij de beslaglegging niet uitsluitend mag afgaan op een mededeling van een collega-deurwaarder of een opdrachtgevende overheid dat er een executoriale titel bestaat die aan de debiteur is betekend. De gerechtsdeurwaarder zal zelf kennis moeten nemen van de titel en de betekening daarvan en zal daartoe minst genomen moeten beschikken over een (al dan niet elektronische kopie van de) grosse voordat het beslag feitelijk wordt gelegd. Wat ook zij van de vraag of het juist is om op grond van een kopie van een grosse te executeren, tuchtrechtelijk laakbaar is dat in ieder geval niet. Evenals de kamer ziet ...

Vindplaats(en): NJF 2001, 465; Rechtspraak.nl

ECLI-NL-GHSGR-2011-BR4837

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSGR:2011:BR4837

Inhoudsindicatie:

Bestreden beschikking houdende verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap levert geen executoriale titel op. Verzoek schorsing van de executie derhalve afgewezen.

RO. 6.

Het hof oordeelt als volgt. Zoals ter zitting reeds is medegedeeld heeft de man geen executoriale titel om de bestreden beschikking ten uitvoer te kunnen leggen, aangezien de vrouw blijkens het dictum van die beschikking niet is veroordeeld tot betaling van enig bedrag aan de man. Omdat de man geen executoriale titel heeft om enig bedrag op basis van de bestreden beschikking te executeren heeft de vrouw geen belang bij haar verzoek. Gelet op het vorenstaande behoeven de stellingen van partijen geen bespreking meer en zal het hof het verzoek van de vrouw afwijzen.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2011-BO7106

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2011:BO7106

Inhoudsindicatie:

Verbintenissenrecht. De houder van een executoriale titel die het op executie laat aankomen terwijl bij voorbaat vaststaat dat de executie voor hem geen positieve opbrengst kan opleveren maakt niet zonder meer misbruik van recht, wanneer moet worden aangenomen dat de debiteur over voldoende middelen beschikt om de vordering waarvoor geëxecuteerd wordt, te voldoen.

Zie ook conclusie A-G vanaf 15)

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; RvdW 2011/261; JWB 2011/83

ECLI-NL-RBLEE-2010-BO7520

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBLEE:2010:BO7520

Inhoudsindicatie: Familierecht; deurwaardersrenvooi; kinderalimentatie onverschuldigd betaald; verrekening kinderalimentatie met toekomstige termijnen toegestaan rekening houdend met de beslagvrije voet; excutiegeschil

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-RBAMS-2009-BK6080

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBAMS:2009:BK6080

Inhoudsindicatie:

Vennootschap legt conservatoir beslag ten laste van haar bestuurder. Verzoek van de vennootschap, vertegenwoordigd door deze bestuurder, om beslag op te heffen wordt geweigerd door gerechtsdeurwaarder wegens twijfel omtrent bevoegdheid. Vennootschap stelt vordering tot opheffen in tegen gerechtsdeurwaarder. Is opheffing beslag een ambtshandeling? Reikwijdte ministerieplicht.

RO 4.3.

Anders dan het leggen van beslag, is het opheffen daarvan geen aan de gerechtsdeurwaarder opgedragen wettelijke bevoegdheid. Iedere executant kan een op zijn verzoek gelegd beslag opheffen, waartoe een daartoe strekkende verklaring volstaat. Deze verklaring is vormvrij. Daarnaast kan een beslag door de voorzieningenrechter in kort geding worden opgeheven. Uit het voorgaande volgt dat opheffing van een beslag geen ambtshandeling is en evenmin gezien kan worden als een met een ambtshandeling samenhangende verrichting. Dit betekent dat de gerechtsdeurwaarder ter zake geen ministerieplicht heeft.

Vindplaats(en): NJF 2010, 39; Rechtspraak.nl

ECLI-NL-GHARN-2009-BJ4184

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARN:2009:BJ4184

Inhoudsindicatie:

Inschrijving in rechtsmiddelenregister van art 433 Rv binnen 8 dagen, art 3:301 lid 2 BW. Inschrijving in register van art 3:16 BW is niet hetzelfde.

Vindplaats(en): NJF 2009, 38; Rechtspraak.nl

ECLI-NL-RBSGR-2009-BI9339

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBSGR:2009:BI9339

Inhoudsindicatie:

Brengt de ministerieplicht van de deurwaarder mee dat hij, afgezien van de in artikel 11 onder a. en b. gegeven uitzonderingen, verplicht is de ambtshandelingen te verrichten, die van hem worden verlangd? Bevoegdheid houdt op waar misbruik begint.

Vindplaats(en): NJF 2009, 339; Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2008-BD1387

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2008:BD1387

Inhoudsindicatie:

Beslag- en executierecht; opheffing conservatoir beslag. Volkenrecht; immuniteit van executie; belastingsvordering van vreemde staat is als een goed met publieke bestemming niet vatbaar voor uitwinning; kort geding, motiveringseisen.

ECLI:NL:PHR:2008:BD1387 RO. 14.

Evenmin als de regel dat een Staat niet tegen zijn wil kan worden onderworpen aan de rechtsmacht van de rechter van een andere Staat (immuniteit van jurisdictie), is de regel dat goederen van een Staat niet zonder diens toestemming kunnen worden onderworpen aan executiemaatregelen in een andere Staat (immuniteit van executie), naar de thans heersende opvatting absoluut. De bereidheid om uitzonderingen toe te laten op de immuniteit van executie, die zowel betrekking heeft op executiemaatregelen als op conservatoire maatregelen, is echter niet zo ruim als bij de immuniteit van jurisdictie. Staatseigendommen met een publieke bestemming zijn in elk geval niet vatbaar voor gedwongen executie, ook niet indien de executie betrekking heeft op een vordering die haar grondslag vindt in een "actum iure gestionis" van de vreemde Staat en dus buiten de immuniteit van jurisdictie valt. Slechts indien wordt vastgesteld dat de goederen van de vreemde Staat niet bestemd zijn voor een overheidstaak en worden gebruikt voor commerciële doeleinden, kan naar de opvatting een groeiend aantal Staten, waaronder Nederland, een beroep op immuniteit van executie worden ontzegd. Zie wat de Nederlandse rechtspraak betreft o.m. Hof 's-Gravenhage 28 november 1968, NJ 1969, 484; HR 26 oktober 1973, NJ 1974, 361 nt. Van Panhuys; HR 28 mei 1993, NJ 1994, 329 nt. JCS. Zie voorts Spiegel, a.w., blz. 171 e.v.; P.H. Kooijmans, Internationaal publiekrecht in vogelvlucht, 9e dr. bew. door M.M.T.A. Brus e.a., 2002, blz. 68/69; A. Reinisch, European Court Practice Concerning State Immunity from Enforcement Measures, EJIL 2006, blz. 803 e.v.; R. van Alebeek, Staatsimmuniteit, in: N. Horbach, R. Lefeber en O. Ribbelink (red.). Handboek Internationaal Recht, 2007, blz. 231 e.v., blz. 259-267. Zie ook de conclusie A-G onder 15 en 16 voor HR 28 mei 1993, NJ 1994, 329 nt. JCS, met nadere gegevens.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl; RvdW 2008, 728; JOR 2008/251; JBPR 2008/51; NJ 2010/525; NJB 2008, 1627

ECLI-NL-HR-2008-BC5602

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2008:BC5602

Inhoudsindicatie:

RO 4.3

Het onderdeel treft doel omdat het hof heeft miskend dat in beginsel dient te worden aangenomen dat degene die door dreigen met executie zijn wederpartij heeft gedwongen zich naar een in kort geding gegeven bevel te gedragen, onrechtmatig jegens deze heeft gehandeld wanneer hij, naar achteraf in hoger beroep van het kortgedingvonnis of in een bodemgeschil blijkt, niet het recht had van de wederpartij te vergen dat deze zich overeenkomstig dit bevel gedroeg. Gegeven de aard van het vonnis in kort geding mag voorts ervan worden uitgegaan dat degene die als voormeld met executie dreigde, wist althans behoorde te weten dat hij zijn handelen baseerde op een voorlopige maatregel, zodat de door zijn handelen veroorzaakte schade in beginsel als door zijn schuld veroorzaakt heeft te gelden (vgl. HR 16 november 1984, nr. 12309, NJ 1985, 547). De omstandigheid dat de curator "slechts het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van 6 februari 2003 ten uitvoer heeft gelegd" is onvoldoende grond voor een ander oordeel.

Vindplaats(en): JOL 2008, 297; NJ 2008, 225; Rechtspraak.nl; RvdW 2008, 421

ECLI-NL-HR-2007-AZ7611

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2007:AZ7611

Inhoudsindicatie:

Reële executie. Niet-ontvankelijk hoger beroep tegen vonnis met veroordeling tot medewerking aan eigendomsoverdracht van onroerende zaken nu het niet tijdig in rechtsmiddelenregister (art. 433 Rv.) is ingeschreven; strekking art. 3:301 lid 2 BW; ambtshalve toetsing; onjuiste adressering van poststukken aan gerecht in beginsel voor risico van (advocaat van) procespartij.

Vindplaats(en): JBPr 2007, 60; JOL 2007, 325; NJ 2008, 140; NJB 2007, 1115; Rechtspraak.nl; RvdW 2007, 482

ECLI-NL-RBSHE-2006-AZ2606

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBSHE:2006:AZ2606

Inhoudsindicatie:

Essentie: een schuldenaar, die jegens een schuldeiser gehouden is tot betaling van een geldsom, is in beginsel verplicht een schuldeiser inlichtingen omtrent zijn inkomenspositie en vermogenspositie en omtrent voor verhaal vatbare goederen te verschaffen

Vindplaats(en): PRG 2006, 191, Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2006-AY9224

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2006:AY9224

Inhoudsindicatie:

Beslag- en executierecht. Geschil tussen koper en verkoper van een perceel met bedrijfsloods c.a. over misbruik van executiebevoegdheid door betaling van reeds voldane koopsom af te dwingen; stelplicht, onbegrijpelijk oordeel; HR doet zelf de zaak af.

RO 14

De executierechter heeft een beperkte taak. In het algemeen zal hij slechts in de executie mogen ingrijpen

(a) indien door de geëxecuteerde wordt aangetoond dat hij al aan het te executeren vonnis heeft voldaan, of

(b) indien de executant zich door de executie schuldig maakt aan misbruik van bevoegdheid, bijvoorbeeld omdat het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of omdat executie op grond van na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor onverwijlde executie niet kan worden aanvaard.

Vindplaats(en): JBPr 2007, 36; JOL 2006, 846; NJ 2007, 173; NJB 2007, 154; Rechtspraak.nl; RvdW 2007, 28

ECLI-NL-GHLEE-2005-AU4338

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHLEE:2005:AU4338

Inhoudsindicatie:

Executiegeschil. Slechts indien sprake is van misbruik van de bevoegdheid tot executie, kan de staking van de tenuitvoerlegging van dat vonnis aan de orde zijn. Van bedoeld misbruik kan sprake zijn indien het te executeren vonnis berust op een klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag, of indien op grond van ná het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten executie klaarblijkelijk een noodtoestand voor de geëxecuteerde zou doen ontstaan (zie HR 22-4-1983, NJ 1984/145). Voor het overige dient de rechter in kort geding zich in beginsel te richten naar het oordeel van de bodemrechter zoals dit blijkt uit het overgelegde vonnis, zonder daarbij de kans van slagen van een tegen dat vonnis ingesteld appel te betrekken (HR 19-5-2000, NJ 2001/407).

Vindplaats(en): BIE 2007, 15; NJF 2005, 446; Rechtspraak.nl

ECLI-NL-GHSHE-2004-BB2831

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2004:BB2831

Inhoudsindicatie:

De vraag of het leggen van een conservatoir beslag als vexatoir en daarom onrechtmatig (misbruik van recht) moet worden aangemerkt, dient in beginsel te worden beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden ten tijde van de beslaglegging, waaronder de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van de beslagen goederen en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de schuldenaar door het beslag op een van die goederen in zijn belangen wordt getroffen. (Hoge Raad 24 november 1995, NJ 1996, 161) De vorderingen, die [appellanten] bij het verzoeken van het beslagverlof pretendeerde, vertegenwoordigden, vermeerderd met rente en kosten een begrote waarde van ƒ 65.000,=. Omtrent de waarde van de beslagen goederen is niets gesteld of gebleken. De bankgarantie, die [geïntimeerde] ter opheffing van het beslag afgaf, bedroeg exact het bedrag waarop de vorderingen van [appellanten] waren begroot. [geïntimeerde] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat zij door het afgeven van de bankgarantie onevenredig zwaar in haar belangen was getroffen. De enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] voor het instandhouden van de bankgarantie periodiek een bedrag aan haar bank verschuldigd was, kan die conclusie niet rechtvaardigen. De - door [appellanten] betwiste - stelling van [geïntimeerde] dat zij ander geld heeft moeten aantrekken, geeft weliswaar aan dat [geïntimeerde] in haar belangen is getroffen, maar niet dat dit onevenredig zwaar was nu zij voor het gerezen probleem een oplossing heeft kunnen vinden waarvan niet gesteld is dat die haar mogelijkheden te buiten ging. De stelling, dat het gelet op het ontbreken van overwaarde duidelijk was dat de panden geen verhaal zouden bieden, is door [geïntimeerde] niet feitelijk onderbouwd met concrete bedragen, zodat het hof daaraan voorbijgaat. De aangevoerde omstandigheden rechtvaardigen dus niet de stelling van [geïntimeerde] dat [appellanten] bij het leggen van het conservatoir beslag misbruik van recht heeft gemaakt.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2003-AF2841

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2003:AF2841

Inhoudsindicatie:

RO.: 3.4.

De aangehaalde arresten zien op de situatie waarin de vordering geheel ongegrond is bevonden. De Hoge Raad oordeelt in zodanige gevallen dat degene die een beslag legt en handhaaft op eigen risico handelt en, bijzondere omstandigheden daargelaten, de door het beslag geleden schade dient te vergoeden indien het beslag achteraf ten onrechte gelegd blijkt te zijn, óók ingeval hij op verdedigbare gronden van zijn vordering overtuigd was en niet lichtvaardig heeft gehandeld.

RO.: 3.6.

Uit het voorgaande volgt dat het middel uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, omdat op de beslaglegger geen risicoaansprakelijkheid rust wanneer de vordering, tot verzekering waarvan het beslag is gelegd, slechts voor een gedeelte wordt toegewezen.

Vindplaats(en): JOL 2003, 216; JOR 2003, 156; NJ 2003, 440; Rechtspraak.nl; RvdW 2003, 76

ECLI-NL-HR-2001-AD4003

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2001:AD4003

Inhoudsindicatie:

RO.PG.: 18.

Het commune Nederlandse internationaal privaatrecht is derhalve beslissend. Naar dit recht wordt de vraag op welke goederen beslag gelegd kan worden en op welke wijze het beslag gelegd moet worden, beheerst door de lex loci arresti, zodat, indien een in beslag te nemen goed zich in Nederland bevindt, aan de hand van Nederlands recht beoordeeld dient te worden of en, zo ja, op welke wijze daarop beslag gelegd kan worden. Zie J.P. Verheul, Aspekten van Nederlands internationaal beslagrecht, 1968, blz. 13 e.v.

Vindplaats(en): JOL 2001, 511; NJ 2003, 266; Rechtspraak.nl

ECLI-NL-RBUTR-2000-AR6356

Deze uitspraak is niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl.

Hieronder ziet u wel een inhoudsindicatie van het gewezen arrest.

Inhoudsindicatie:

Schadevergoeding; Eiser vordert vergoeding van schade bestaande uit € 29.678,60, inclusief omzetbelasting, vanwege gemaakte kosten voor een vervangende auto, alsmede uit een bedrag van € 547,50, inclusief omzetbelasting, voor het rijklaar maken van zijn auto na twee jaar stilstand. Op de beslaglegger rust een risicoaansprakelijkheid voor de gevolgen van het door hem gelegde beslag indien de vordering waarvoor beslag is gelegd geheel ongegrond is (HR 11 april 2003, NJ 2003, 440). Een dergelijke situatie doet zich in de onderhavige procedure echter niet voor nu eiser door de rechtbank Utrecht is veroordeeld tot betaling aan gedaagde van een gedeelte van de oorspronkelijke vordering. Aangenomen moet worden dat ook in een geval als het onderhavige, waarin executoriaal beslag is gelegd voor verhaal van een bij verstek toegewezen vordering waarvan later in verzet slechts een gering deel wordt toegewezen met ontheffing van de veroordeling voor het overige, geldt dat het beslag dan niet ten onrechte is gelegd. Dat neemt niet weg dat een beslaglegger aansprakelijk kan zijn voor de gevolgen van een beslag omdat het beslag is gelegd voor een te hoog bedrag, lichtvaardig is gelegd of onnodig is gehandhaafd. Dat moet echter worden beantwoord aan de hand van criteria die gelden voor misbruik van recht (HR 24 november 1995, NJ 1996, 161).

Vindplaats(en): NJF 2005, 57; Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-1998-ZC2679

Deze uitspraak is niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl.

Hieronder ziet u wel een inhoudsindicatie van het gewezen arrest.

Inhoudsindicatie: Het betoog dat, ingeval niet aan de persoon van de geëxploiteerde zelf wordt betekend, vermelding van de plaats van betekening en/of van de hoedanigheid van degene aan wie afschrift van het exploot is gelaten, op straffe van nietigheid is voorgeschreven, althans uit het exploot zelf moet blijken dat de betekening aan de woonplaats van de geëxploiteerde heeft plaatsgevonden en/of dat aldaar aan een huisgenoot afschrift is gelaten, faalt. Dit neemt niet weg dat et gebruikelijk is deze gegevens in het exploot te vermelden en dat het met het oog op het bewijs dat de betekening op de door de wet voorgeschreven wijze is geschied, aanbeveling verdient steeds overeenkomstig dit gebruik te handelen. Dit bewijs kan evenwel ook door andere middelen worden geleverd.

Vindplaats(en): NJ 1998, 670; RvdW 1998, 125

ECLI-NL-HR-1996-AD2496

Deze uitspraak is niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl.

Hieronder ziet u wel een inhoudsindicatie van het gewezen arrest.

Inhoudsindicatie:

Een beslag dat bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis is opgeheven, herleeft door vernietiging in hoger beroep van dat vonnis, met dien verstande dat wijzigingen in de rechtstoestand van het beslagen goed in de periode tussen de opheffing en de vernietiging moeten worden geëerbiedigd.

Indien echter het vonnis waarbij het beslag is opgeheven, niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, en van het vonnis tijdig hoger beroep is ingesteld, behoudt het beslag zijn werking tot het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, waarna de rechtstoestand dat het beslag als opgeheven heeft te gelden, intreedt (HR 20 januari 1995, NJ 1995, 413). Wordt het vonnis vernietigd, dan blijft het beslag zonder onderbreking van kracht.

Betreft het een beslag op registergoed, dat bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis is opgeheven, waarna de inschrijving van het beslag in de openbare registers op de voet van art. 513a Rv is doorgehaald, dan moet in geval van vernietiging van het vonnis de in de laatste volzin van art. 33 lid 2 F voor een vergelijkbaar geval gegeven regel analogisch worden toegepast: de herleving van het beslag vervalt, indien niet binnen veertien dagen na de herleving een exploit is ingeschreven, waarbij van de herleving mededeling aan de schuldenaar is gedaan.

Vindplaats(en): JOR 1996, 42; NJ 1996, 434; RvdW 1996, 65


ECLI-NL-HR-1992-ZC0646

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:1992:ZC0646

Inhoudsindicatie:

RO 3.3

Bij de beoordeling van het middel moet van de volgende regels worden uitgegaan.

Aan de grosse van een authentieke akte komt slechts executoriale kracht toe met betrekking tot op het tijdstip van het verlijden van de akte reeds bestaande en in de akte omschreven vorderingen alsmede met betrekking tot toekomstige vorderingen die hun onmiddellijke grondslag vinden in een op het tijdstip van het verlijden van de akte reeds bestaande en in de akte omschreven rechtsverhouding.

In geval de akte wel betrekking heeft op een of meer vorderingen, die aan de in de vorige alinea bedoelde vereisten voldoen, maar niet de grootte van het verschuldigde bedrag vermeldt, is de grosse van de akte niettemin voor tenuitvoerlegging vatbaar, wanneer deze de weg aangeeft langs welke op voor de schuldenaar bindende wijze de grootte van het verschuldigd bedrag kan worden vastgesteld, behoudens de mogelijkheid van tegenbewijs door de schuldenaar.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; NJ 1993, 449 met annotatie van H.J. Snijders; RvdW 1992, 176


ECLI-NL-HR-1983-AG4575

Deze uitspraak is niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl.

Hieronder ziet u wel een inhoudsindicatie van het gewezen arrest.

Inhoudsindicatie:

Het arrest Ritzen/Hoekstra van de Hoge Raad is het standaardarrest over de vraag wanneer in kort geding de executie van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis kan worden geschorst (zie HR 22 april 1983, NJ 1984, 145).

De Hoge Raad heeft hier geoordeeld dat de rechter de executie alleen mag staken als hij van oordeel is dat de executant, gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om, in afwachting van de uitslag van het hoger beroep, tot tenuitvoerlegging van het vonnis over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn als het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging van het vonnis op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor de tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.

Vindplaatsen: NJ 1984, 145; RvdW 1983, 81


ECLI-NL-HR-1979-AC6573

Deze uitspraak is niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl.

Hieronder ziet u wel een inhoudsindicatie van het gewezen arrest.

Inhoudsindicatie:

een gewezen vonnis werkt in beginsel vanaf het moment van het uitspreken ervan. I.c. gaat de dwangsom alleen lopen na betekening van het vonnis. De gedachte dat aan het zogenoemde 'stilzitten' tussen het tijdstip van de uitspraak van het vonnis en het uitreiken ervan generlei betekenis mag worden gehecht is onjuist.

Vindplaats(en): NJ 1980, 169