jurisprudentie

ECLI-NL-HR-2018-1988

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2018:1988

Inhoudsindicatie:

RO 3.4.3.

Uit het hiervoor in 3.4.1 en 3.4.2 overwogene volgt dat vorderingen van organen en onderdelen van de Staat die geen rechtspersoonlijkheid bezitten, zoals de ontvanger en de belastingdienst, voor de toepassing van de Faillissementswet hebben te gelden als vorderingen van een en dezelfde schuldeiser, de Staat. Er is geen grond om hierop een uitzondering te maken voor organen of onderdelen van de Staat die organisatorisch, budgettair of begrotingstechnisch in vergaande mate zelfstandig zijn. Blijkens hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, volgt ten aanzien van een bestuursorgaan een dergelijke uitzondering niet uit art. 4:124 Awb. De omstandigheid dat art. 3 lid 2 Invorderingswet 1990 de ontvanger procesbevoegdheid toekent met betrekking tot de door hem in te vorderen belastingschulden, brengt evenmin mee dat voor de toepassing van het pluraliteitsvereiste de ontvanger als een van de Staat te onderscheiden schuldeiser kan worden beschouwd

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; e.a.


ECLI-NL-GHAMS-2017-151

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2017:151

Inhoudsindicatie:

RO. 3.6.

Bij de beoordeling van grief 1 stelt het hof voorop, dat de Faillissementswet binnen het civiele recht een eigensoortige regeling is. In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1992/1993, 22 969 nr. 3 blz. 47 en 48) heeft de wetgever ten aanzien van artikel 305 Fw het volgende vermeld:

“Dit artikel (…) geeft een bijzondere regeling voor ten tijde van de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling bestaande huurovereenkomsten, waarbij de schuldenaar huurder is. Het is ten dele ontleend aan artikel 39 Fw dat geldt voor faillissement. Anders evenwel dan in het geval van faillissement en surseance van betaling (…), is de huurprijs, die in de schuldsaneringsregeling verschuldigd is vanaf de uitspraak tot de toepassing van de regeling, géén schuld van de boedel. De schuldenaar zal die huurpenningen uit de hem gelaten niet tot de boedel behorende middelen moeten voldoen.”

(…)

“In faillissement komt ook de verhuurder zonder meer de bevoegdheid toe tot het tussentijds beëindigen van een huurovereenkomst (artikel 39 Fw). (…)

Mede gelet op het uitgangspunt dat de schuldenaar-huurder via de werking van artikel 295, tweede lid en eventueel derde lid, in staat geacht moet worden de huurpenningen die verschuldigd worden vanaf de uitspraak tot de toepassing van de schuld-saneringsregeling te kunnen voldoen, bestaat er geen reden de verhuurder de bevoegdheid te geven zonder meer tot tussentijdse opzegging over te gaan vanwege het enkele feit dat ten aanzien van de huurder de toepassing van de schuldsaneringsregeling is uitgesproken. Anders ligt het evenwel indien de schuldenaar een ná de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling jegens de verhuurder ontstane verplichting niet nakomt. In dat geval zal de verhuurder, zo is in het derde (…) lid bepaald, wel tot tussentijdse beëindiging van huurovereenkomst kunnen overgaan.”

RO 3.7.

Noch uit de wetsgeschiedenis van de Faillissementswet, noch uit de tekst van de Faillissementswet zelf, noch uit enige bepaling in het Burgerlijk Wetboek blijkt

- anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld - dat er ruimte is voor analoge toepassing van artikel 7:274 lid 1 aanhef en onder a BW (en de daarop gebaseerde jurisprudentie) op een opzegging van de huur op grond van artikel 305 lid 3 Fw.

RO 3.8.

Het staat vast dat [geïntimeerde] tijdens de schuldsaneringsregeling regelmatig de huur niet of niet tijdig heeft voldaan. Op grond hiervan was Lieven de Key krachtens artikel 305 lid 3 Fw bevoegd om de huurovereenkomst te beëindigen tegen 31 januari 2016. [geïntimeerde] heeft niet gesteld dat de daarbij door Lieven de Key gehanteerde termijn onjuist is.

RO 3.9.

[geïntimeerde] heeft verwezen naar het criterium van misbruik van recht in artikel 3:13 BW. Voor zover het hof hierin moet lezen dat volgens [geïntimeerde] het gebruik door Lieven de Key van de haar in artikel 305 lid 3 Fw verleende bevoegdheid misbruik maakt, overweegt het hof als volgt.

RO 3.10.

Artikel 3:13 BW bepaalt dat een bevoegdheid niet misbruikt mag worden. Volgens lid 2 van dat artikel kan onder meer van misbruik van bevoegdheid worden gesproken indien men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Het misbruik dient dus evident te zijn.

RO 3.11.

[geïntimeerde] heeft ter onderbouwing van haar beroep op artikel 3:13 BW aangevoerd dat:

- de huurachterstand minder dan drie maanden bedraagt en is ontstaan is doordat zij haar (moeilijk opvoedbare) zoon van 19 financieel heeft moeten ondersteunen om hem uit problemen te helpen;

- zij alleenstaande moeder is met een inwonende zoon van 13 jaar;

- zij erin is geslaagd een baan te vinden waarmee zij een inkomen verwerft, zodat aflossing van de huurschuld reëel is;

- de ontruiming haar gezin zal ontwrichten en mogelijk haar baan op het spel zal zetten;

-zij thans de laatste maanden van de schuldsanering doorloopt en weer perspectief heeft.

RO 3.12.

Gegeven evenwel het ontruimingsvonnis van 6 maart 2014, de omvang van de uit dat vonnis voortvloeiende schuld en het feit dat [geïntimeerde] met het vrij te laten bedrag tijdens de schuldsaneringsregeling in staat was om de huurschuld te voldoen, was het geoorloofd dat Lieven de Key van haar bevoegdheid tot beëindiging van de huurovereenkomst gebruik maakte toen tijdens de schuldsaneringsregeling de huur, ondanks meerdere sommaties, herhaaldelijk niet of niet tijdig door [geïntimeerde] werd voldaan. Door zo te handelen heeft Lieven de Key haar bevoegdheid niet misbruikt.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; INS-Updates.nl 2017-0044; JHV 2017/1; RVR 2017/28


ECLI-NL-PHR-2015-593

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:PHR:2015:593

Inhoudsindicatie:

Art. 81 lid 1 RO. Faillissementsrecht. Beroep tegen faillietverklaring. Toestand van hebben opgehouden te betalen (art. 6 lid 3 Fw). Pluraliteitsvereiste, paritas creditorum.

RO. 2.5.

De vraag zou nog kunnen opkomen, hoe het bestreden oordeel zich verhoudt tot HR 17 januari 2014, waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat de paritas creditorum niet meebrengt dat een steunvordering niet zou mogen worden voldaan door een ander dan de schuldenaar. Een schuldeiser kan zijn onbetaald gebleven vordering verhalen door beslag te leggen op goederen van de schuldenaar. De paritas creditorum ziet op de gelijke behandeling waarop schuldeisers aanspraak hebben bij de voldoening van hun vorderingen uit (de opbrengst van) de goederen van de schuldenaar (art. 3:277 BW). Een faillissement heeft het karakter van een beslag op alle goederen van de schuldenaar ten behoeve van de schuldeisers gezamenlijk. De ratio van een faillissement is hierin gelegen dat het verstoringen van de paritas creditorum voorkomt, die zouden kunnen optreden indien iedere schuldeiser voor zich goederen of vorderingen van de schuldenaar in beslag zou laten nemen en tot executie zou overgaan. De afwikkeling van een faillissement geschiedt door een curator en onder rechterlijk toezicht. In het onderhavige geval bestaat een vooruitzicht dat de vorderingen van de Belastingdienst, Nuon en Greenchoice wel zouden kunnen worden voldaan (namelijk uit de zekerheidstelling ten bedrage van € 25.000,-, die de advocaat van de schuldenaar naar zijn zeggen onder zich heeft), maar de vordering van Deutsche Bank niet. Van dit mogelijke effect heeft het hof zijn beslissing niet afhankelijk gemaakt. In de redenering van het hof bestaat er geen vooruitzicht dat alle schuldeisers kunnen worden voldaan en doet de zekerheidstelling ten bedrage van € 25.000,- voor de drie ‘kleine’ crediteuren daaraan niet af.

Vindplaatsen Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2015-42

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2015:42

Inhoudsindicatie: Prejudiciële vraag (art. 392 Rv). Faillissementsrecht. Vraag of art. 39 lid 1 Fw ook geldt voor de huur van roerende zaken. Hoge Raad beantwoordt die vraag bevestigend.

RO. 3.3

Na partijen over het voornemen daartoe te hebben geraadpleegd, heeft de kantonrechter op de voet van art. 392 Rv de hiervoor in 2 vermelde prejudiciële vraag aan de Hoge Raad voorgelegd. De Hoge Raad overweegt terzake als volgt.

RO 3.4.1

Volgens art. 39 lid 1 Fw kan, indien de gefailleerde huurder is, zowel de curator als de verhuurder de huur tussentijds door opzegging doen eindigen, op een termijn van in beginsel ten hoogste drie maanden. Volgens de laatste volzin van art. 39 lid 1 Fw is de huurprijs vanaf de dag der faillietverklaring boedelschuld.

De wetgever heeft met de regeling van het artikellid de curator de mogelijkheid willen geven om, in afwijking van het wettelijk uitgangspunt dat het faillissement geen wijziging brengt in de verbintenissen die voortvloeien uit een overeenkomst (Van der Feltz I, p. 409), lopende huurovereenkomsten op korte termijn te beëindigen, opdat de verschuldigde huur na het faillissement niet kan oplopen tot een hoog bedrag.

Voor deze mogelijkheid heeft hij de verhuurder gecompenseerd door de huurprijs vanaf de dag der faillietverklaring tot boedelschuld te verklaren en door ook hem de bevoegdheid te geven tot tussentijdse beëindiging van de huurovereenkomst. (Van der Feltz I, p. 419-420)

RO 3.4.2

De tekst van art. 39 lid 1 Fw spreekt van ‘huur’, zonder onderscheid te maken tussen huur van onroerende zaken en huur van roerende zaken. Dit wijst erop dat deze bepaling ook van toepassing is op de huur van roerende zaken. Dit volgt ook uit de hiervoor in 3.4.1 weergegeven ratio van de regeling van deze bepaling. Deze doet immers evenzeer opgeld bij de huur van roerende zaken. Er is onvoldoende grond om, in afwijking van tekst en ratio van art. 39 lid 1 Fw, in dit verband onderscheid te maken tussen de huur van onroerende zaken en die van roerende zaken. De vraag moet dus bevestigend worden beantwoord.

4 Beslissing

De Hoge Raad: beantwoordt de prejudiciële vraag als volgt: art. 39 lid 1 Fw geldt ook voor de huur van roerende zaken;

Vindplaatsen Rechtspraak.nl; NJB 2015/157; RvdW 2015/140; NJ 2015/43

ECLI-NL-HR-2014-1681

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2014:1681

Inhoudsindicatie:

Faillissementsrecht. Pluraliteitsvereiste (HR 22 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4980, NJ 1985/548). Vorderingen tot verschaffen huurgenot en tot onderhoud aan het gehuurde. Eisen voor steunvordering; voldoende dat deze ter verificatie kan worden ingediend. Toekomstige vorderingen. Bevoegdheid curator overeenkomsten niet na te komen; HR 3 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ8838, NJ 2006/155 en HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108, NJ 2013/291. Is curator bevoegd het huurgenot te beëindigen als huurder reeds in het genot is van het gehuurde?

RO. 3.4.1

De voor een faillietverklaring geldende eis dat summierlijk blijkt van een steunvordering, wordt gesteld omdat het faillissement ten doel heeft het vermogen van de schuldenaar te verdelen onder diens gezamenlijke schuldeisers. Met dat doel strookt niet de faillietverklaring van iemand die slechts één schuldeiser heeft (vgl. onder meer HR 22 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4980, NJ 1985/548).

Het bestaan van meer schulden is weliswaar een noodzakelijke, maar niet een voldoende voorwaarde voor het aannemen van de in art. 1 lid 1 Fw bedoelde toestand. Ook als aan het pluraliteitsvereiste is voldaan, dient derhalve steeds te worden onderzocht of de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen (zie onder meer HR 7 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2743, NJ 2001/550 en HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7811).

RO. 3.4.2

Het middel neemt terecht tot uitgangspunt dat een steunvordering niet opeisbaar behoeft te zijn, dat de omvang van die vordering niet behoeft vast te staan en dat die vordering geen betrekking behoeft te hebben op de betaling van een geldsom, maar dat voldoende is dat het gaat om een vordering die ter verificatie in het faillissement kan worden ingediend opdat de schuldeiser kan meedelen in de opbrengst van de vereffening die in dat kader plaatsvindt, eventueel na toepassing van art. 133 Fw. Ook de vordering tot het verrichten van onderhoud en die tot het verschaffen van het genot van een zaak welke voortvloeit uit een duurovereenkomst, kunnen dus op zichzelf een steunvordering opleveren.

RO. 3.4.3

Voorts neemt het middel terecht tot uitgangspunt dat een toekomstige vordering niet tot steunvordering kan dienen. Het is immers onvoldoende zeker dat zo’n vordering daadwerkelijk zal ontstaan.

RO. 3.6.2

Het faillissement heeft geen invloed op bestaande wederkerige overeenkomsten en leidt dan ook niet tot wijziging van de daaruit voortvloeiende verbintenissen (Van der Feltz I, p. 409). In beginsel heeft de curator echter, zoals blijkt uit art. 37 lid 1 Fw, de mogelijkheid om overeenkomsten niet gestand te doen en dus de daaruit voortvloeiende verbintenissen niet na te komen (vgl. HR 3 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX8838, NJ 2007/155, Nebula). De uit die verbintenissen voortvloeiende vorderingen zijn in dat geval vorderingen die voor indiening in het faillissement in aanmerking komen, eventueel met toepassing van art. 133 Fw (HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108, NJ 2013/291).

RO. 3.6.3

De aan de curator ten dienste staande mogelijkheid om uit overeenkomst voortvloeiende verbintenissen (‘passief’) niet na te komen, betreft verbintenissen die uit of ten laste van de boedel moeten worden voldaan, zoals een betaling, de afgifte van een zaak of de vestiging van een recht. De op deze prestaties gerichte vorderingen dienen - indien de curator het niet in het belang van de boedel oordeelt om deze te voldoen - in het faillissement geldend te worden gemaakt door indiening ter verificatie.

RO. 3.6.4

Het uitspreken van het faillissement heeft echter niet tot gevolg dat de curator ook (‘actief’) een bevoegdheid of vordering toekomt die de wet of de overeenkomst niet toekent, zoals tot ontruiming of opeising van het gehuurde als de huurovereenkomst nog loopt. Dit zou immers in strijd komen met het beginsel dat het faillissement geen invloed heeft op bestaande wederkerige overeenkomsten, dat bij de invoering van de Boeken 3, 5 en 6 BW is bevestigd (Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w., p. 387-390).

RO. 3.6.5

In het arrest van 3 november 2006 (Nebula) ligt geen ander oordeel besloten. Dat arrest heeft slechts betrekking op de vraag of de curator gebonden is aan een huurovereenkomst die na het faillissement van de juridische eigenaar van de verhuurde zaak is aangegaan door de economisch eigenaar daarvan op grond van een hem daartoe door de juridische eigenaar verleende contractuele bevoegdheid. Die vraag is in dat arrest ontkennend beantwoord op de grond dat de mogelijkheid om door het aangaan van een huurovereenkomst te beschikken over zaken die behoren tot de boedel, een te vergaande inbreuk vormt op de gelijkheid van schuldeisers. Deze beslissing betreft een andere kwestie dan hier aan de orde.

RO. 3.6.6

Uit het vorenstaande volgt dat, ingeval de huurder ten tijde van de faillissementsaanvraag in het genot is van het gehuurde, de curator niet bevoegd is dat genot te beëindigen als de huurovereenkomst nog loopt. De vordering tot het verschaffen van huurgenot levert in dat geval geen vordering op die in het faillissement ter verificatie kan worden ingediend. Die vordering kan daarom niet dienen als steunvordering, gelet op de hiervoor in 3.4.1 vermelde strekking van het pluraliteitsvereiste.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; NJB 2014/1439

ECLI-NL-HR-2014-98

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2014:98

Inhoudsindicatie

Faillissementsrecht. Hoger beroep tegen faillietverklaring; taak appelrechter; beoordeling naar tijdstip uitspraak. Betaling van steunvorderingen door derden; strijd met paritas creditorum? Leningen aangegaan ter betaling van steunvorderingen?

RO. 3.3.1

Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat in cassatie vaststaat dat Unitco een vordering heeft op [verzoekster] en voorts dat voor faillietverklaring is vereist dat de schuldenaar meer dan één schuldeiser heeft en dat het bestaan van de vorderingen summierlijk is gebleken. Indien de stellingen van partijen daartoe aanleiding geven, dient de rechter in hoger beroep opnieuw te onderzoeken of aan de vereisten voor faillietverklaring is voldaan. Bij zijn beslissing daarover dient hij uit te gaan van de toestand ten tijde van zijn uitspraak en moet hij dus de op dat moment bestaande omstandigheden in aanmerking nemen. Aldus kan hij komen te staan voor de door hem opnieuw – maar dan naar dat tijdstip – te beantwoorden vraag of wordt voldaan aan het vereiste van pluraliteit van schuldeisers. Hij zal dan in zijn onderzoek moeten betrekken of (alle) door de rechtbank in aanmerking genomen steunvorderingen nog bestaan.

RO. 3.3.2

Het hof heeft (in rov. 3.5.5) overwogen dat in een eenmaal uitgesproken faillissement uitgegaan dient te worden van het bestaan van – mogelijk nog onbekende – schulden, tenzij het tegendeel aannemelijk kan worden gemaakt, alsook dat het hof in het onderhavige geval uitgaat van het bestaan van mogelijk ten tijde van zijn beslissing nog onbekende steunvorderingen. Dit oordeel is onjuist. Voor het in hoger beroep handhaven van een faillissement is – evenals voor het uitspreken van een faillissement – vereist dat het bestaan van steunvorderingen summierlijk is gebleken. Het hof had derhalve naar aanleiding van de stellingen van [verzoekster] moeten onderzoeken of (nog) daadwerkelijk aan dit vereiste was voldaan.

Ook het oordeel van het hof (in rov. 3.5.6) dat het in een faillissementssituatie betalen van steunvorderingen, al dan niet door derden, ontoelaatbaar is, is in zijn algemeenheid onjuist. Het staat derden in beginsel vrij hangende een procedure tot faillietverklaring steunvorderingen te voldoen. Dat levert geen doorbreking op van de paritas creditorum, ook niet indien de vordering van de aanvrager van het faillissement onbetaald blijft of daarvoor geen zekerheid wordt gesteld. De paritas creditorum ziet immers slechts op de gelijke behandeling waarop schuldeisers aanspraak hebben bij de voldoening van hun vorderingen uit (de opbrengst van) de goederen van de schuldenaar (art. 3:277 BW).

Voor zover het hof (in rov. 3.5.6) heeft geoordeeld dat het niet kan uitsluiten dat [verzoekster] met derden leningen is aangegaan om de steunvorderingen te betalen - waarmee het hof kennelijk bedoelt dat die leningen op hun beurt steunvorderingen opleveren - geeft zijn oordeel eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Overeenkomstig het hiervoor in 3.3.1 overwogene, had het hof immers moeten onderzoeken, voor zover het standpunt van Unitco daartoe aanleiding gaf, of summierlijk van zodanige leningen is gebleken.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl; NJB 2014/210; NJ 2014/61; RvdW 2014/166

ECLI-NL-GHSHE-2013-5116

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2013:5116

Inhoudsindicatie:

Het aanvragen door appellant van zijn eigen faillissement heeft in feite misbruik van recht opgeleverd, omdat appellant de bevoegdheid om zijn eigen faillissement aan te vragen klaarblijkelijk heeft uitgeoefend met een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. Door het aanvragen van zijn eigen faillissement heeft appellant getracht het voortraject te verkorten en het minnelijk traject te omzeilen.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2013-48

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2013:48

Inhoudsindicatie:

Insolventierecht. Aanvraag eigen faillissement om tot toepassing van schuldsaneringsregeling te komen. Misbruik van bevoegdheid? Verschil in strekking faillissement en schuldsanering.

RO. 3.1 [verzoeker] vraagt in deze procedure zijn eigen faillissement aan. De rechtbank en het hof hebben beide deze aanvraag afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [verzoeker] weliswaar voldoet aan de eisen voor het uitspreken van een faillissement, maar met zijn aanvraag misbruik van bevoegdheid maakt, nu er geen bekende baten zijn en een faillissement, in verband met de daaraan verbonden kosten, slechts ertoe kan leiden dat de schulden van [verzoeker] nog verder toenemen. Bovendien zou het salaris van een aan te stellen curator niet verhaalbaar zijn en zou de tot curator aan te stellen persoon daarom onevenredig worden benadeeld.

Het hof heeft deze overwegingen onderschreven(rov. 2, derde zin, in verbinding met rov. 1 van zijn beschikking). Met betrekking tot het betoog van …

RO. 3.2 Het middel bestrijdt het oordeel van het hof dat sprake is van misbruik van bevoegdheid. Het wijst onder meer op …

RO. 3.3 Het middel is ongegrond. De hiervoor in 3.1 weergegeven overwegingen kunnen het oordeel van het hof dragen dat sprake is van misbruik van bevoegdheid. Dat oordeel geeft, mede gelet op het verschil in strekking van een faillissement en een schuldsanering, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het behoefde geen nadere motivering.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; RvdW 2013/854; NJB 2013/1689; NJ 2013/365; Prg. 2013/214; JOR 2014/209

ECLI-NL-HR-2011-BO3534

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2011:BO3534

Inhoudsindicatie:

Huurrecht. Faillissement huurder; effectiviteit van een beding in een huurovereenkomst voor zover daarmee wordt beoogd de verhuurder in geval van vervroegde opzegging van de overeenkomst door de curator in het faillissement van de huurder (als bedoeld in art. 39 Fw) aanspraak te verlenen op een schadevergoeding ter grootte van alle huurtermijnen die bij een normale uitvoering van de overeenkomst nog verschuldigd zouden zijn geworden (vgl. HR 12 januari 1990, nr. 13 748, NJ 1990, 662).

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl; NJ 2011, 114; NJB 2011, 180; RvdW 2011, 133; JOR 2011; WR 2011, 44

ECLI-NL-HR-2011-BP4948

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2011:BP4948

Inhoudsindicatie:

Beslagrecht, faillissement; art. 33 F. Valt (restant)executieopbrengst in de boedel indien gelden ten tijde van faillietverklaring geëxecuteerde nog onder de notaris zijn? Het ligt in het verlengde van HR 25 januari 2008, LJN BB8653, NJ 2008/66 en strookt ook met doel executie, om aan te nemen dat executieopbrengst, zolang deze nog niet daadwerkelijk aan de beslaglegger(s) ten goede is gekomen, buiten het vermogen van de geëxecuteerde valt. Op kwaliteitsrekening notaris gestorte restantexecutieopbrengst behoort niet tot het vermogen van de geëxecuteerde, maar tot dat van de gezamenlijke rechthebbenden ten behoeve van wie de gelden zijn bijgeschreven, ieder voor zover het diens aandeel in de gemeenschap betreft. Geëxecuteerde heeft slechts aandeel in restantexecutieopbrengst onder voorwaarde dat en voor zover daarvan na verdeling onder de beslagleggers en andere rechthebbenden nog een overschot (surplus) resteert. Zulks strookt ook met systeem beslagrecht (vgl. HR 12 juni 2009, LJN BH3096, NJ 2010/663).

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl; RvdW 2011/565; JOR 2011/208; RN 2011/69; JBPR 2011/28; NJB 2011, 982; NJ 2011/372

ECLI-NL-RBZUT-2010-BN5605

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBZUT:2010:BN5605

Inhoudsindicatie:

RO. 2.6.

(...) Het oordeel van het bestuur van een ontbonden rechtspersoon dat geen baten meer aanwezig zijn en dat de rechtspersoon derhalve ingevolge het bepaalde in art. 2:19 lid 4 BW is opgehouden te bestaan, is vatbaar voor toetsing door de rechter indien een schuldeiser, stellende dat de rechtspersoon nog baten heeft, diens faillissement aanvraagt. Het wettelijk stelsel brengt niet mee dat de rechter het bedoelde oordeel uitsluitend zou kunnen toetsen in het kader van een op de voet van art. 2:23c lid 1 gevoerde procedure tot heropening van de vereffening. Komt de rechter die op de faillissementsaanvraag beslist, tot het oordeel dat summierlijk is gebleken van feiten en omstandigheden die voldoende aannemelijk maken dat er nog baten zijn, dan kan hij, indien aan de overige vereisten voor faillietverklaring is voldaan, het faillissement uitspreken en moet de rechtspersoon geacht worden ter afwikkeling van het faillissement te zijn blijven bestaan (Hoge Raad 27 januari 1995, NJ 1995,579).

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl; JRV 2010, 865; NJF 2011, 207, JONDR 2010, 865, JIN 2010, 763

ECLI-NL-GHAMS-2009-BK1088

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2009:BK1088

Inhoudsindicatie:

Faillissement. Als steunvordering geldt een schuld aan de moedermaatschappij die geïntimeerde onbetaald laat. Dat het een lege vennootschap betreft zonder bedrijfsactiviteiten maakt een faillissement niet bij voorbaat zinloos.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl; JOR2010, 74

ECLI-NL-HR-2008-BD1380

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2008:BD1380

Inhoudsindicatie:

Faillissementsrecht. Toestand van hebben opgehouden te betalen; pluraliteit van schuldeisers; eerst bij liquidatie opvorderbare achtergestelde lening telt niet mee.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-PHR-2007-BB3771

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:PHR:2007:BB3771

Inhoudsindicatie:

Faillissementsrecht. Geschil tussen een VOF en faillissementsaanvrager over vraag of zij verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen (81 RO).

RO. 2.5. De steunvordering behoeft niet opeisbaar te zijn. Wel is noodzakelijk dat ten minste één van de vorderingen opeisbaar is, omdat anders niet kan worden gesproken van de toestand dat de schuldenaar is opgehouden te betalen. Niet vereist is dat de crediteur van de steunvordering de faillietverklaring van de schuldenaar wenst, op betaling aandringt of anderszins er blijk van geeft geen genoegen te nemen met het betalingsgedrag van de schuldenaar.

RO 2.13. Met de verwijzing naar HR 18 maart 1983 heeft het hof m.i. niet anders bedoeld dan de bron aan te duiden voor zijn rechtsbeslissing dat, ingeval de hoofdvordering opeisbaar is, niet is vereist dat ook de steunvordering opeisbaar is. Dat oordeel is juist (zie alinea 2.5 hiervoor). Voor het overige richt de klacht zich tegen een waardering van feitelijke aard, die in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst indien uit de vastgestelde feiten de toestand van te hebben opgehouden te betalen kán worden afgeleid. De klacht is blijkens de s.t. gebaseerd op de gedachte dat de toestand van te hebben opgehouden te betalen uitsluitend mag worden aangenomen indien de schuldenaar bij meerdere schuldeisers een betalingsachterstand heeft. Dat argument faalt. …

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl; RvdW 2007, 989

ECLI-NL-HR-2001-ZC3648

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2001:ZC3648

Inhoudsindicatie:

R.O. 3.4

(...) Vooropgesteld behoort te worden dat art. 63, voor zover thans van belang, slechts bepaalt dat het faillissement van een persoon die in enige gemeenschap van goederen is gehuwd, als faillissement van die gemeenschap wordt behandeld, en dus niet zo ver gaat dat het bepaalt dat een dergelijk faillissement van rechtswege ook het faillissement van de andere echtgenoot meebrengt. Hiervan uitgaande en voorts nog in aanmerking nemende dat voor een zo vergaande conclusie elders in de wet evenmin aanknopingspunten zijn te vinden, is het bestreden oordeel ofwel gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting ofwel onvoldoende gemotiveerd, dit laatste omdat zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, waarom De Boer bij een behandeling van haar voormelde verzoek en verweer, hoewel daarmee haar eigen faillissement kon worden voorkomen, geen belang had.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl; JOR 2001, 221; RvdW 2001, 133; NJ 2001, 525