jurisprudentie

ECLI-NL-HR-2009-BI3660

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2009:BI3660

Inhoudsindicatie:

Art. 3.92, lid 1, letter a, Wet IB 2001; inkomstenbelasting, terbeschikkingstellingsregeling; Amsterdams verrekenbeding leidt niet tot het genieten van resultaat uit een werkzaamheid.

RO. 5.5

De Hoge Raad oordeelt voorts in zijn arrest van 7 april 1995, NJ 1996/486 (Vossen-Swinkels) tot analogische toepassing van de regeling van het wettelijk deelgenootschap (alle ten tijde van de echtscheiding aanwezige vermogensbestanddelen moeten worden verrekend, verminderd met hetgeen ieder van partijen ten huwelijk heeft aangebracht en verminderd met hetgeen staande huwelijk is verkregen krachtens erfrecht of schenking):

'3.3.2. (...) Een beding als is neergelegd in meergenoemd art. 4a, strekt naar zijn aard ertoe dat hetgeen van de inkomsten van partijen wordt bespaard periodiek tussen hen wordt verrekend. Ieder der echtgenoten is vervolgens in staat zijn aandeel in de besparingen, door belegging, te besteden aan vorming en vermeerdering van het eigen vermogen. Laten partijen tijdens het bestaan van het huwelijk deling van het overgespaarde achterwege en blijft het recht om deling te vorderen bestaan, dan brengt een uitleg naar redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van het beding mee dat bij het einde van het huwelijk ook de vermogensvermeerdering, ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard, maar ongedeeld gebleven, in de verrekening wordt betrokken. Dit is slechts anders wanneer bij de huwelijkse voorwaarden anders is overeengekomen, waarvoor de stukken van het geding hier geen aanknopingspunt bieden. Het Hof heeft derhalve - wat er zij van 's Hofs motivering - terecht tot uitgangspunt genomen dat de verrekening diende te geschieden overeenkomstig art. 1:139 lid 1 in verbinding met art. 1:136 lid 2. Dit strookt ook met de strekking van deze bepalingen die het daarin vervatte stelsel kennelijk met het oog op de rechtszekerheid voor het geval van een deelgenootschap als hoofdregel voorschrijven. Bij een andere uitleg van het beding zou deze rechtszekerheid in het gedrang komen.'(HR 19 januari 1996, NJ 1996/617 (Rensing-Polak).

Vindplaats(en): BNB 2010, 98; FED 2010, 25; NTFR 2010, 82; Rechtspraak.nl; VN 2009/64.7; VP 2010, 5

ECLI-NL-RBARN-2007-BA6837

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBARN:2007:BA6837

Inhoudsindicatie:

Door voor een gepretendeerde verrekeningsvordering maritaal beslag te leggen op de bankrekeningen van de man, miskent de vrouw dat maritaal beslag slechts gelegd kan worden op goederen die behoren tot een huwelijksgoederengemeenschap (art. 768 Rv). Partijen hebben in de huwelijkse voorwaarden iedere vorm van gemeenschap van goederen uitgesloten. Dit betekent dat de bankrekeningen, nu die ten name van de man staan en van zijn onderneming, behoren tot het privévermogen van de man en daarom niet vatbaar zijn voor maritaal beslag. Het beslag op de bankrekeningen heeft daarom geen doel getroffen en het kan ook geen ander doel treffen juist omdat tussen partijen iedere gemeenschap van goederen is uitgesloten. Het maritaal beslag heeft daarom te gelden als vexatoir en zal om die reden door de voorzieningenrechter worden opgeheven.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl