jurisprudentie brv art 229-245

ECLI-NL-HR-2015-1600

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2015:1600

Inhoudsindicatie:

Procesrecht, verbintenissenrecht. Schade als gevolg van onrechtmatig gelegd beslag. Vergoeding kosten ter voorbereiding gedingstukken en instructie van de zaak, art. 237-240 Rv, art. 6:96 lid 2 en 3 BW. Exclusieve en limitatieve regeling vergoeding proceskosten.

RO 3.5

Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de vordering tot schadevergoeding die [eiser] in zoverre heeft ingesteld, verrichtingen betreft waarvoor de in de art. 237-240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. Dit betreft niet alleen de in het opheffingsgeding gemaakte advocatenkosten, maar ook de bij die gelegenheid gemaakte reis- en verletkosten van [eiser], diens gederfde inkomsten en de kosten van aangetekende brieven. Aan dit oordeel ligt kennelijk mede ten grondslag dat art. 239 Rv bepaalt dat in zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen, van de kosten van de wederpartij slechts de salarissen en verschotten van de advocaat van die wederpartij ten laste van de in het ongelijk gestelde partij kunnen worden gebracht. Om deze redenen heeft het hof de vordering tot schadevergoeding, die [eiser] heeft gebaseerd op art. 6:96 lid 2 BW, slechts toewijsbaar geacht tot het beloop van het bedrag dat wordt gerechtvaardigd door de regels betreffende proceskosten.

Voor zover het middel dit oordeel met een rechtsklacht bestrijdt faalt het, omdat dit oordeel juist is.

Voor zover het middel aanvoert dat dit oordeel onbegrijpelijk is omdat de bovenvermelde schadeposten niet vallen onder de verrichtingen waarvoor de in de art. 237-240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, faalt het omdat het oordeel van het hof alleszins begrijpelijk is, en voor verder onderzoek daarvan in cassatie geen plaats is.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; NJB 2015/1199

ECLI-NL-PHR-2015-809

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:PHR:2015:809

Inhoudsindicatie:

Art. 80a lid 1 RO. Executiegeschil. Kracht van gewijsde vonnis in kort van geding. Auteursrechtelijk beschermd werk?

RO. 5

Middel I richt zich tegen het bij 4 onder (i) bedoelde oordeel. Het betoogt in de kern dat een vonnis in kort geding naar aard en (rechts-)karakter geen kracht van gewijsde krijgt. Deze klacht faalt. Een vonnis dat ‘kracht van gewijsde’ heeft verkregen is een vonnis waartegen geen gewone rechtsmiddelen meer openstaan en dat derhalve niet meer kan worden aangetast door één van deze rechtsmiddelen (verzet, hoger beroep of cassatie). Er is dan sprake van een onherroepelijk vonnis. Die uitspraak bepaalt dan de rechtsbetrekking tussen partijen. Dit geldt ook voor een vonnis in kort geding. Nu tegen bedoeld kortgedingvonnis van 5 april 2013 geen hoger beroep is ingesteld heeft het hof terecht geoordeeld dat dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan *

* Aan een vonnis in kort geding komt geen ‘gezag van gewijsde’ toe: ook als zij in kracht van gewijsde is gegaan behelst zij slechts voorlopige oordelen en beslissingen die nog ongedaan kunnen worden gemaakt in een bodemprocedure. Zie ook HR 16 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1583, NJ 1995/213

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2015-688

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2015:688

RO. 3.3.1

Indien in een dagvaardings- of een verzoekschriftprocedure, in hoger beroep dan wel in cassatie, een vordering respectievelijk een verzoek wordt gedaan om een beslissing die in een vorige instantie is gegeven, alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, heeft het volgende te gelden.

( i) De eiser of verzoeker in het incident zal belang moeten hebben bij de door hem gevorderde of verzochte uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is dat belang in beginsel gegeven. (Vgl. HR 27 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2602, NJ 1998/512 en HR 17 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5169, NJ 2000/353).

(ii) Bij de beoordeling moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist (onder meer HR 29 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2215, NJ 1997/684, en HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012, NJ 2008/311, rov. 3.2.3).

(iii) Bij deze afweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel in beginsel buiten beschouwing (vgl. onder meer HR 26 april 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0228, NJ 1991/456, rov. 3.3 slot, en HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012, NJ 2008/311).

(iv) Indien in vorige instantie een gemotiveerde beslissing is gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel eiser of verzoeker die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken (HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012, NJ 2008/311, rov. 3.2.4).

(v) Indien een dergelijke beslissing ontbreekt - hetzij doordat in vorige instantie geen uitvoerbaarverklaring bij voorraad is gevorderd of verzocht, hetzij doordat de rechter in vorige instantie geen gemotiveerde beslissing op die vordering of dat verzoek heeft gegeven (zoals in dit geval) - geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en dient te worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i)-(iii) vermelde.

RO. 3.3.2

Bij de hiervoor in 3.3.1 onder (ii) vermelde belangenafweging is een belangrijk gezichtspunt dat de rechter in vorige instantie de vordering of het verzoek toewijsbaar heeft geoordeeld, en dat moet worden voorkomen dat het aanwenden van rechtsmiddelen wordt gebezigd als middel om uitstel van executie te verkrijgen (vgl. Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 30).

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; NJB 2015/647; RvdW 2015/433; NJ 2015/158

ECLI-NL-GHSHE-2014-1211

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2014:1211

Inhoudsindicatie:

Gezag van gewijsde? Nieuwe feitelijke situatie.

RO 4.5

In artikel 236 Rv is bepaald dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en die zijn vervat in een kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht (gezag van gewijsde) hebben. Dit betekent dat de rechter ieder standpunt waarvan de juistheid noodzakelijk voortvloeit uit de ingeroepen beslissing honoreert en ieder standpunt dat daarmee onverenigbaar is verwerpt. Een geslaagd beroep op de bindende kracht van een eerdere beslissing kan ertoe leiden dat de eisende partij geen belang heeft bij zijn vordering, bijvoorbeeld indien sprake is van identieke rechtsoverwegingen en een identiek dictum (vgl. HR 9 december 2011, LJN BT7594, NJ 2011/602).

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; NJF 2014/284 4.5

ECLI-NL-GHSHE-2013-BZ7408

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ7408

Inhoudsindicatie:

beslagrecht. Rechtsgeldige betekening vonnis? De grosse van een vonnis draagt niet de handtekening van de rechter. Betekening van een afschrift in plaats van een grosse leidt niet tot nietigheid of een non-existente betekening.

RO. 4.5.3.

Nu de stelling van [appellant] als zou hem geen grosse zijn betekend gemotiveerd is betwist en uit de stukken niet aanstonds van zijn gelijk blijkt, komt het in het onderhavige civiele geding aan op bewijslevering. Daarvoor is geen plaats in kort geding, in het bijzonder niet in een spoed-kortgeding als het onderhavige. Maar zelfs als zou [appellant] in dat bewijs slagen dan nog is geen plaats voor toewijzing van zijn vordering. Zelfs als de deurwaarder abusievelijk een afschrift voor grosse heeft betekend dan kan deze fout eenvoudig worden hersteld (artikel 66 lid 2 Rv) door de grosse alsnog te betekenen en zo een eventuele nietigheid te dekken. Het hof wijst erop dat betekening van de grosse (en niet van het afschrift) slechts de betekenis heeft dat de deurwaarder door zijn opdrachtgever, in casu [zaaksnaam] c.s., is gemachtigd, artikel 434 Rv. Dat een zodanige machtiging ontbreekt blijkt niet en is ook niet aannemelijk. De stelling van [appellant] dat er geen betekening heeft plaatsgevonden, althans een non-existente betekening is gedaan, moet voorshands onjuist worden geacht. Een door een bevoegde deurwaarder uitgebracht exploot is rechtsgeldig totdat de nietigheid is vastgesteld. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat [appellant] onredelijk is benadeeld door een eventueel formeel gebrek in de betekening. Overeenkomstig het bepaalde in door de rechter ambtshalve toe te passen artikel 66 lid 1 Rv voert dit tot de conclusie dat er voorshands geen aanknopingspunt is om het exploot nietig te achten.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; Prg. 2013/169; NJF 2013/320; JBPR 2013/50

ECLI-NL-RBOVE-2013-1207

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBOVE:2013:1207

Inhoudsindicatie:

Gezag van gewijsde. De achtergrond van de wettelijke regeling van het gezag van gewijsde is dat het ongewenst is dat een eenmaal beslecht geschilpunt (na het verstrijken van de termijn, waarbinnen daartegen een rechtsmiddel had kunnen worden ingesteld) opnieuw ter discussie wordt gesteld in een volgende procedure. De beslissingen van het Gerechtshof Arnhem in het arrest van 19 april 2011 zijn allerminst onduidelijk of onvolledig. Er is geen sprake van een situatie, waarin het hof niet in staat is geweest om de in geschil zijnde rechtsbetrekking inhoudelijk te beoordelen. Uit de motivering van het arrest blijkt voldoende dat het hof de vorderingen heeft onderzocht en daarover een uitdrukkelijke beslissing heeft gegeven. In deze nieuwe procedure hebben de curatoren in het geheel geen nieuwe concrete feiten gesteld. De rechtbank concludeert dat de beslissingen van het hof in kracht van gewijsde zijn gegaan. Daarom kunnen de curatoren niet meer worden ontvangen in hun onderhavige eis.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2010-BL1116

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2010:BL1116

Inhoudsindicatie

3.5 De kostenveroordeling als bedoeld in art. 237 lid 1 Rv. heeft - anders dan het middel kennelijk tot uitgangspunt neemt - betrekking op zowel de voor als de na de uitspraak gemaakte kosten, en levert dus voor alle kosten een executoriale titel op. De in lid 3 bedoelde kosten zijn ten tijde van de uitspraak bekend en kunnen dus in de uitspraak worden begroot. De na de uitspraak ontstane kosten zijn uiteraard dan nog niet bekend.

Voor het geval over de hoogte daarvan bij de executie een geschil rijst, kan de rechter het bedrag van deze kosten alsnog begroten op de voet van art. 237 lid 4 Rv. Het oordeel van het hof getuigt dus niet van een onjuiste rechtsopvatting.

Indien de rechter ten tijde van zijn uitspraak van oordeel is dat de nakosten zich vooraf (voorwaardelijk) laten begroten, staat het hem vrij dit te doen, doch of hij daartoe over voldoende gegevens beschikt, is een oordeel dat geheel aan de rechter die over de kosten beslist, moet worden overgelaten. Het middel faalt derhalve.

Vindplaats: Rechtspraak.nl; RvdW 2010, 434; NJ 2011/237; NJB 2010, 736; JWB 2010/105


ECLI-NL-RBAMS-2010-BO8910

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBAMS:2010:BO8910

Inhoudsindicatie:

Deurwaarders renvooi ex art. 438 lid 4 RV. Executie voor nakosten die niet in het te executeren vonnis of op de voet van art. 237 lid 4 bij bevelschrift zijn begroot.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2009-BH3187

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2009:BH3187

Inhoudsindicatie:

RO 3.1

Het bestreden arrest van het hof is een tussen-arrest. Het hof heeft immers niet reeds door een uitdrukkelijk dictum aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde een einde gemaakt.

RO. 3.2

Volgens art. 401a lid 2 Rv. kan beroep in cassatie van een tussenarrest slechts tegelijk met dat van het eindarrest worden ingesteld, nu het hof niet anders heeft bepaald en de overige in dit artikel vermelde uitzonderingen evenmin van toepassing zijn.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2009-BG9906

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2009:BG9906

Inhoudsindicatie:

Procesrecht; cassatieberoep niet-ontvankelijk wegens overschrijding van cassatietermijn; dag van de uitspraak, bekendheid van procureur, geen uitzondering op strikte handhaving beroepstermijn.

RO 3.2

[Eiser] heeft bij antwoord-conclusie inzake de niet-ontvankelijkheid doen betogen dat ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding geen in de schriftelijke vorm aanwezige "verschijningsvorm" van het arrest bestond met de datum 11 maart 2008 en dat het beroep tijdig is ingesteld omdat "het aankomt op de schriftelijke bekendmaking daarvan". Dit betoog is onjuist. Onder dag van de uitspraak wordt verstaan de dag waarop de rechterlijke beslissing openbaar wordt gemaakt. Deze openbaarmaking heeft, naar in cassatie vaststaat, plaatsgevonden op 11 maart 2008 ter openbare terechtzitting waar [eiser] bij procureur was verschenen. Op die dag is ook een afschrift van het arrest aan de procureur van [eiser] verstrekt, zoals op bladzijde 10 van het arrest (in een door de griffier van het hof ondertekend stempel) onder het slot van de uitspraak is vermeld.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl; NJ 2009, 206; RvdW 2009, 585; NJB 2009, 931

ECLI-NL-HR-2008-BC5012

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2008:BC5012

Inhoudsindicatie:

Procesrecht. Incidentele vordering tot (onvoorwaardelijke) uitvoerbaarverklaring bij voorraad op de voet van art. 234 Rv.; voorwaarde van zekerheidsstelling; omvang stelplicht.

R.O. 3.2.3 Ten aanzien van de maatstaven die behoren te worden aangelegd bij de beoordeling van (de ontvankelijkheid van) de in 3.2.2 bedoelde incidentele vorderingen, geldt in navolging van de bestaande rechtspraak ten aanzien van de incidenten van art. 234, 235 en 351:

(i) dat de incidenteel eiser belang moet hebben bij de door hem verlangde gehele of gedeeltelijke opheffing of wijziging van de voorwaarde;

(ii) dat bij de in het licht van de omstandigheden van het geval te verrichten afweging van de belangen van partijen moet worden nagegaan of, bijvoorbeeld in verband met de spoedeisendheid van het voldoen aan de veroordeling zonder dat zekerheid behoeft te worden gesteld, het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist, en

(iii) dat bij deze belangenafweging de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing moet blijven.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl ; NJ 2008, 311 ; RvdW 2008, 568

ECLI-NL-HR-2004-AO3864

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2004:AO3864

Inhoudsindicatie:

RO. 3.16

Het is in de praktijk vast gebruik dat procespartijen over en weer elkaars veroordeling in de proceskosten vragen en plegen te volstaan met de enkele opmerking "kosten rechtens" aan het slot van een dagvaarding, conclusie/memorie dan wel een verzoek/verweerschrift(26). Deze sacrale formulering wordt in de doctrine enerzijds gezien als een herinnering aan het adres van de rechter om op grond van art. 56 oud (thans 237) e.v. Rv., zo nodig ambtshalve, de wederpartij in de kosten van het geding te veroordelen en wordt anderzijds aangemerkt als voldoende omschreven "eis" dat een proceskostenveroordeling moet volgen overeenkomstig de wet.

Vindplaats(en): JBPr 2004, 49; JOL 2004, 254; NJ 2005, 247; Rechtspraak.nl; RvdW 2004, 75

ECLI-NL-HR-2002-AE8215

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2002:AE8215

Inhoudsindicatie:

29) Ten titel van proceskosten (...) de rechter heeft voor het overige bij de begroting van de kosten een aanzienlijke mate van vrijheid, zowel (...)

In het kader van deze vrijheid lijkt het mij geheel "en règle" wanneer met kosten rekening wordt gehouden die in het verband van een in Nederland beoordeelde procedure, maar door inschakeling van buitenlandse instanties zijn gemaakt. Daarbij (...).

30) De wet - ook het door het middelonderdeel aangehaalde art. 706 Rv - verzet zich daar niet tegen. Bovendien roept het hier door het middel verdedigde standpunt (nl. dat kosten als deze alleen afzonderlijk, overeenkomstig de daarop toepasselijke regels van buitenlands (proces)recht kunnen worden verhaald), aanmerkelijke praktische bezwaren op - wat ons "doorverwijst" naar een meer algemeen bezwaar: men moet de wet niet zo toepassen dat de justitiabelen worden geplaatst voor nodeloze problemen of nodeloze kosten en moeite(16).

De wereld wordt kleiner, en procederen wordt steeds vaker iets waar de autoriteiten van méér dan een land bij betrokken raken. De door het hof aan de dag gelegde rechtstoepassing komt - zonder het kader van onze Nederlandse wet te miskennen - aan deze ontwikkeling tegemoet. Wat het middel voorstaat gaat daar tegenin; en uit het eerder gezegde zal zijn gebleken dat ik geen steekhoudende redenen zie die meebrengen dat het in deze situatie gerechtvaardigd zou zijn om "moeilijk te doen".

Vindplaats(en): rechtspraak.nl; JOL 2002, 630; NJ 2003, 16; JWB 2002/425


ECLI-NL-CRVB-2002-AE8414

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CRVB:2002:AE1344

Inhoudsindicatie:

RO 6.

Het hof stelt voorop dat, hoewel het liquidatietarief is vervat in een niet bindende richtlijn, slechts in bijzondere omstandigheden aanleiding bestaat om daarvan af te wijken. Hetgeen [appellanten] terzake hebben aangevoerd is daartoe onvoldoende. De sub 4 en 5 genoemde omstandigheden zijn niet komen vast te staan. De overige omstandigheden zijn niet van dien aard dat volledige vergoeding van de advocaatkosten die [appellanten] stellen te hebben gemaakt uit billijkheidsoogpunt geboden is. In dat verband neemt het hof in aanmerking dat niet kan worden gezegd dat het verweer van [geintimeerden] van elke grond is ontbloot en voorts dat de vordering van [appellanten] niet geheel wordt toegewezen.

Vindplaats(en): JM 2003, 51; NJ 2003, 128; Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-1995-ZC1619

Deze uitspraak is niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl.

Hieronder ziet u wel een inhoudsindicatie van het gewezen arrest.

Inhoudsindicatie: de opheffing van een gelegd beslag treedt eerst in werking nadat het consitutieve vonnis kracht van gewijsde heeft verkregen, tenzij de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. In dat geval werkt het vanaf de datum van de uitspraak.

Vindplaats(en): NJ 1995, 413; RvdW 1995, 32