jurisprudentie brv art 585-611i

ECLI-NL-HR-2015-396

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2015:396

Inhoudsindicatie:

RO 3.5.1

Op grond van art. 611d lid 1 Rv kan de rechter die een dwangsom heeft opgelegd, op vordering van de veroordeelde, de dwangsom opheffen, de looptijd ervan opschorten gedurende de door hem te bepalen termijn of de dwangsom verminderen, in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen.

RO 3.5.2

Art. 611d lid 1 Rv berust op de Benelux-Overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom (Trb. 1974, 6) (hierna: de EW) en is gelijkluidend aan art. 4 lid 1 EW.

RO 3.6.1

Blijkens rechtspraak van het BenGH moet art. 4 lid 1 EW als volgt worden uitgelegd.

RO 3.6.2

Wat betreft de bevoegdheid van de rechter die de dwangsom heeft opgelegd, om daarvan terug te komen, is in BenGH 27 juni 2008, zaak A 2007/2/11, ECLI:NL:XX:2008:BE8660, NJ 2008/399 (Oosterbosch/Hoho-Meers) als volgt overwogen:

“9 Uit de Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting moet worden afgeleid dat het de rechter die de dwangsom heeft opgelegd niet is toegestaan om terug te komen van zijn beslissing een dwangsom als prikkel tot uitvoering van de hoofdveroordeling op te leggen, en dat hij enkel over het al dan niet behoud en de omvang van de dwangsom opnieuw kan beslissen in geval van onmogelijkheid om aan de nog niet uitgevoerde hoofdveroordeling te voldoen.

10 Uit het voorgaande volgt dat de dwangsomrechter aan artikel 4, lid 1, van de Eenvormige Benelux-wet Dwangsom niet de bevoegdheid kan ontlenen om de dwangsom opnieuw te beoordelen, wanneer die beoordeling niet gebeurt om na te gaan of de opgelegde dwangsom nog zin heeft als prikkel tot uitvoering van de hoofdveroordeling, dus in het kader van een mogelijke opheffing, schorsing of aanpassing van de dwangsom. (…)”

RO 3.6.3

Van onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen als bedoeld in art. 4 lid 1 EW is sprake indien zich een situatie voordoet waarin de dwangsom als dwangmiddel – dat wil zeggen: als geldelijke prikkel om nakoming van de veroordeling zoveel mogelijk te verzekeren – zijn zin verliest. Dit laatste moet worden aangenomen in een geval waarin niet tijdig aan de hoofdveroordeling is voldaan, indien het onredelijk zou zijn om meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan de veroordeelde heeft betracht. (Vgl. BenGH 25 september 1986, zaak A 1984/5, ECLI:NL:XX:1986:AC9501, NJ 1987/909 (Van der Graaf/Agio))

Het vorenstaande brengt mee dat de rechter uit hoofde van art. 4 lid 1 EW dient te onderzoeken of de veroordeelde sinds zijn veroordeling redelijkerwijze al het mogelijke heeft gedaan om aan de hoofdveroordeling te voldoen. De onmogelijkheid om de hoofdveroordeling uit te voeren moet dan ook in beginsel worden beoordeeld aan de hand van feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de hoofdveroordeling. (Vgl. BenGH 29 april 2008, zaak A 2006/5/12, ECLI:NL:XX:2008:BD4245, NJ 2008/309 (Pet Center/Schouten))

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; RvdW 2015/344; JWB 2015/87; NJB 2015/460; RBP 2015/31; NJ 2017/123 met annotatie van A.I.M. van Mierlo; JBPR 2015/30 met annotatie van prof. mr. A.W. Jongbloed; JIN 2015/62 met annotatie van M. Teekens


ECLI-NL-HR-2017-2455

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2017:2455

Inhoudsindicatie:

Procesrecht; beslag- en executierecht; dwangsom. Executiegeschil; kort geding ingeleid door deurwaarder (art. 438 lid 4 Rv) over de vraag of dwangsommen zijn verbeurd (...)

RO. 3.6.3

Art. 6:62 BW bepaalt dat gedurende het verzuim van de schuldeiser deze niet bevoegd is maatregelen tot executie te nemen. In dat geval is de veroordeling waaraan een dwangsom is verbonden, niet vatbaar voor tenuitvoerlegging door de schuldeiser. In het licht van het hiervoor in 3.5.5 vermelde arrest van 5 juli 1985 betekent dit dat de schuldenaar gedurende het verzuim van zijn schuldeiser geen dwangsommen kan verbeuren. Het oordeel dat zodanige situatie zich voordoet, is aan de executierechter.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2017-310

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2017:310

Inhoudsindicatie

Belastingrecht. Dwangsommen. Staat vordert o.g.v. art. 47 AWR bevel in kort geding tot geven van inlichtingen. Niet gemaximeerde dwangsommen; art. 611b Rv. Art. 6 EVRM, punitieve sanctie? Discretionaire bevoegdheid rechter. Art. 5:32b lid 2 Awb en art. 52a lid 4 AWR. Verwijzingen naar HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, NJ 2013/435 en HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5906, NJ 2009/566.

RO 3.4.2

Zoals het onderdeel terecht tot uitgangspunt neemt, heeft de rechter een discretionaire bevoegdheid om aan op te leggen dwangsommen al dan niet een maximum te verbinden (art. 611b, tweede volzin, Rv). De gemeenschappelijke memorie van toelichting van de Benelux-overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom (Kamerstukken II 1975-1976, 13 788 (R1015), nrs. 1-4, p. 18) vermeldt daarover:

“(…) in bepaalde omstandigheden, welke ter beoordeling van de rechter moeten worden gelaten, kan het evenwel noodzakelijk zijn een maximum bedrag vast te stellen om het instituut van de dwangsom niet in diskrediet te brengen, namelijk indien de dwangsom een astronomische hoogte zou bereiken, die vermoedelijk niet zonder nadeel voor andere schuldeisers, vooral voor degenen die een onderhoudsuitkering van de schuldenaar hebben te vorderen, zou kunnen worden ingevorderd.”

Hieruit volgt geen verplichting voor de rechter om aan de dwangsom een maximum te verbinden. Ook uit de rechtspraak van het Benelux-Gerechtshof volgt een zodanige verplichting niet (vgl. ook de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2.32).

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; FutD 2017-0541; NLF 2017/0629; NJB 2017/564; JWB 2017/81; V-N 2017/13.5; RvdW 2017/299; BNB 2017/102

ECLI-NL-HR-2016-1121

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2016:1121

Inhoudsindicatie

RO. 4.4.

Voor een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, lid 3, Awb geldt de eis dat uit een geschrift duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvoor is niet vereist dat in dit geschrift bepaalde termen zoals ‘aanmanen’ of ‘in gebreke stellen’ worden gebruikt. Wel is vereist dat het geschrift voldoende duidelijk maakt (i) op welke aanvraag het betrekking heeft, (ii) dat de belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en (iii) dat de belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen (zie ABRvS 24 december 2014, nr. 201402074/1/A3, ECLI:NL:RVS:2014:4682, AB 2015/47, en CRvB 4 augustus 2015, nr. 14/3490 WWB, ECLI:NL:CRVB:2015:2682, AB 2015/340).

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2016-667

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2016:667

Inhoudsindicatie

Dwangsom. Kan dwangsom worden verbonden aan veroordeling tot medewerking aan levering onroerend goed indien daarin begrepen is de verplichting tot betaling van de koopsom? Art. 611a Rv; HR 23 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:113.

RO. 3.3.2

In de tweede zin van art. 611a lid 1 Rv is bepaald dat een dwangsom niet kan worden opgelegd in geval van een veroordeling tot betaling van een geldsom.

Deze bepaling berust op de Benelux-Overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom (Trb. 1974, 6) en komt overeen met art. 1 lid 1, tweede zin, van die eenvormige wet. Blijkens de gemeenschappelijke memorie van toelichting bij die Overeenkomst en de rechtspraak van het Benelux-Gerechtshof, is de bepaling enkel geschreven voor gevallen waarin voldoening aan de hoofdveroordeling door middel van rechtstreekse executie kan worden verkregen (HR 23 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:113).

RO. 3.3.3

Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, geeft het oordeel van het hof dat – gelet op het bepaalde in art. 611a lid 1 Rv – aan een veroordeling tot medewerking aan het verlijden van een akte tot levering geen dwangsom kan worden verbonden voor zover de verlangde medewerking de verplichting tot het betalen van de koopsom omvat, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Slechts indien de verkoper van het goed betaling van de overeengekomen koopsom kan bewerkstelligen door rechtstreekse executie, dus zonder dat daartoe in enigerlei vorm de medewerking van de koper is vereist, is voor oplegging van een dwangsom geen plaats. Dat dit geval zich hier voordoet is door het hof niet vastgesteld.

Vindplaatsen; Rechtspraak.nl; JIN 2016/112

ECLI-NL-HR-2015-113

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2015:113

Inhoudsindicatie:

Dwangsommen. Kan dwangsom worden opgelegd met betrekking tot veroordeling tot medewerking aan teruglevering onroerend goed tegen terugbetaling koopsom? Doel en strekking art. 611a lid 1 Rv. BenGH 9 juli 1981, ECLI:NL:XX:1981:AD6457, NJ 1982/190. Uitleg veroordeling. Beroep op art. 611d Rv bij onmogelijkheid aan veroordeling te voldoen. Samenhang met 14/00365 (vrijwaringszaak).

RO. 3.4.2.

Bij de beoordeling van deze klachten moeten doel en strekking in aanmerking worden genomen van het in de tweede zin van art. 611a lid 1 Rv neergelegde voorschrift dat een dwangsom niet kan worden opgelegd in geval van een veroordeling tot betaling van een geldsom.

Deze bepaling berust op de Benelux-Overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom (Trb. 1974, 6).

De gemeenschappelijke memorie van toelichting bij die Overeenkomst geeft als grond voor het voorschrift:

“dat een dwangsom ten doel heeft werkelijke nakoming van een verbintenis te verzekeren, terwijl in het geval van veroordeling tot betaling van een som geld, voldoening aan de veroordeling met behulp van de gewone executiemiddelen kan worden verkregen.” (Kamerstukken II 1975/1976, 13 788, nrs. 1-4, blz 16). Dienovereenkomstig heeft het Benelux-Gerechtshof in zijn arrest van 9 juli 1981, nr. A 81/1, ECLI:NL:XX:1981:AD6457, NJ 1982/190 (Geers/Scholten), met betrekking tot de 'uitzondering', vervat in de tweede zin van lid 1 van art. 1 van de Eenvormige wet (gelijkluidend aan art. 611a lid 1 Rv), geoordeeld dat die enkel is geschreven voor gevallen waarin voldoening aan de hoofdveroordeling door middel van rechtstreekse executie kan worden verkregen.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; NJB 2015/255;RvdW2015/202

ECLI-NL-GHDHA-2014-1486

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2014:1486

Inhoudsindicatie:

Stuiting van verjaring vordering door erkenning? Geen sprake van erkenning als betaling zijn gedaan door inhoudingen op een uitkering na executoriaal derdenbeslag onder UWV-Gak Art. 3:318 BW

RO 6.

Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat de vordering tot betaling van € 5.000,- waartoe Laser zich in de eerste procedure heeft beperkt niet los kan worden gezien van de vordering waarvan Laser thans betaling vordert, omdat door een veroordelend vonnis voor een gedeelte van de vordering de materiële rechtsverhouding niet verandert en er dus geen sprake is van twee verschillende vorderingen (aldus HR 23 september 2011, LJN BQ8449). De vraag die resteert is of [geïntimeerde] de vordering heeft erkend door de van 2004 tot 2010 gedane betalingen. Het hof is van oordeel dat geen sprake is van een erkenning. Onder erkenning wordt verstaan elke handeling of gedraging van de schuldenaar jegens de schuldeiser waaruit blijkt dat hij de schuld erkent. Laser heeft gesteld (memorie van grieven onder 12) dat het vonnis in de eerdere procedure aan [geïntimeerde] is betekend en dat [geïntimeerde] bevel is gedaan om binnen twee dagen aan de inhoud van het vonnis te voldoen, dat [geïntimeerde] aan dat bevel geen gehoor heeft gegeven, waarna executoriaal derdenbeslag is gelegd onder het UWV Gak en dat [geïntimeerde] in het kader van die executie, middels inhoudingen op zijn uitkering, aan de inhoud van het vonnis heeft voldaan en totaal een bedrag van € 9.953,32 heeft betaald. Het hof is van oordeel dat de door de deurwaarder na het leggen van derdenbeslag ten laste van [geïntimeerde] onder het UWV Gak bij die instantie geïnde gelden niet als erkenning kunnen gelden. Het betreft geen handeling van de schuldenaar zelf, zij is zonder zonder zijn instemming verricht en zij is ook niet gericht tot de schuldeiser. Andere gronden voor stuiting zijn door Laser niet aangevoerd. Zij heeft bij het pleidooi in hoger beroep verklaard dat zij na de dagvaarding en het verstekvonnis in 2004 geen aanmaningen kan produceren, zodat het ervoor wordt gehouden dat die er niet zijn.

RO. 7.

Het voorgaande voert tot de conclusie dat het beroep van [geïntimeerde] op verjaring slaagt. De grieven behoeven verder geen behandeling, omdat zij niet tot een ander gevolg kunnen leiden.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; NJF 2014/325

ECLI-NL-HR-2012-BW1260

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2012:BW1260

Inhoudsindicatie: 611g lid 1 Rv., aanvang verjaringstermijn dwangsommen door moment van verbeurte. Verjaring niet geschorst door instellen rechtsmiddel tegen veroordeling waarbij zij zijn opgelegd; art. 3:324 lid 2 BW niet van toepassing. Ratio korte verjaringstermijn.

RO. 4.2

(...) Dwangsommen worden eerst verbeurd door de niet naleving van de veroordeling in verband waarmee zij zijn opgelegd. De aanspraak op betaling ervan die daardoor ontstaat, betreft een zelfstandige vordering met een eigen in art. 611g Rv. geregelde verjaring, die een korte termijn van zes maanden kent, welke termijn aanvangt op het moment van verbeuren. Weliswaar vloeit de vordering tot betaling van verbeurde dwangsommen mede voort uit de tenuitvoerlegging van de uitspraak (als in art. 3:324 bedoeld) waarbij de schuldenaar op straffe van verbeurte van de dwangsommen is veroordeeld tot de betrokken handeling of gedraging, maar dat brengt niet mee dat art. 3:324 op die vordering van toepassing is. Art. 3:324 ziet slechts op de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak zelf en kent, vanwege de omstandigheid dat het gaat om een rechterlijke uitspraak, juist een lange verjaringstermijn van twintig jaar, met de in het tweede lid bepaalde verlenging voor het geval een rechtsmiddel wordt aangewend tegen de uitspraak, tot het tijdstip dat op het rechtsmiddel is beslist.

Toepassing van art. 3:324 lid 2 op de verjaring van verbeurde dwangsommen is ook niet in overeenstemming met de ratio van de korte verjaringstermijn van art. 611g lid 1, die is gelegen in de bedoeling van de dwangsom en de billijkheid (Gemeenschappelijke memorie van toelichting bij de Benelux-Overeenkomst houdende Eenvormige wet betreffende de dwangsom, Kamerstukken II, 1975-1976, 13 788 (R 1015), nrs. 1-4, p. 22; zie ook Parl. Gesch. Boek 3, p. 913). De toelichting noemt in dit verband als concreet bezwaar dat de dwangsommen onevenredig in hoogte kunnen oplopen door het stilzitten van de schuldeiser, maar genoemde ratio van de korte verjaringstermijn van het artikel is ruimer. Zij komt erop neer dat, wil de dwangsom daadwerkelijk beantwoorden aan zijn doel van prikkel tot nakoming, kort na het (gestelde) verbeuren ervan aanspraak op betaling moet worden gemaakt, en dat degene aan wie de dwangsom is opgelegd, binnen korte tijd duidelijk behoort te worden gemaakt dat hij naar het oordeel van zijn wederpartij dwangsommen heeft verbeurd of verbeurt, mede met het oog op zijn bewijspositie.

Met deze ratio van de korte verjaringstermijn van art. 611g lid 1 valt niet in overeenstemming te brengen dat, indien tegen de veroordeling waarbij de dwangsom is opgelegd, een rechtsmiddel is ingesteld, de verjaring van verbeurde dwangsommen geen aanvang zou nemen zolang niet op dat rechtsmiddel is beslist, met als gevolg dat degene die is veroordeeld, ook nog op een veel later moment dan na een half jaar voor het eerst kan worden aangesproken tot betaling van beweerdelijk verbeurde dwangsommen.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl; RvdW 2012, 909

ECLI-NL-HR-2012-BW1259

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2012:BW1259

Inhoudsindicatie:

Schorsing van tenuitvoerlegging dwangsommen overeenkomstig 438 lid 2 Rv. vormt wettelijk beletsel als bedoeld in art. 611g lid 2 Rv. en schorst de verjaring van dwangsommen.

RO 3.2

In de onderhavige, ter uitvoering van laatstgenoemd vonnis aanhangig gemaakte, procedure heeft de rechtbank geoordeeld dat het vonnis van de kantonrechter van 28 juni 2006 niet een wettelijk beletsel als bedoeld in art. 611g lid 2 Rv. oplevert, en dat de dwangsomvordering van ACD is verjaard.

In hoger beroep heeft het hof daarentegen geoordeeld dat de dwangsommen niet zijn verjaard.

Daartoe heeft het hof, kort samengevat, het volgende overwogen. Nadat de verjaring was gestuit door het exploot van 26 april 2006, ging op 27 april 2006 een nieuwe verjaringstermijn van zes maanden lopen.

Het nadien in kort geding gewezen vonnis van 28 juni 2006 vormde een beletsel voor tenuitvoerlegging van de dwangsom. In aanmerking genomen dat dit beletsel rechtstreeks voortvloeit uit de aan de executierechter in art. 438 Rv. gegeven bevoegdheid tot schorsing is sprake van een wettelijk beletsel als bedoeld in art. 611g lid 2. Genoemd vonnis schorste derhalve de verjaring.

Die schorsing liep tot 20 februari 2008, de dag waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan. Nu ACD vervolgens op 10 april 2008 de dagvaarding in hoger beroep heeft uitgebracht, is er van verjaring geen sprake (rov. 4.7 en 4.10).

RO 3.3.1

Het middel betoogt dat het hof heeft miskend dat een vonnis waarbij de voorzieningenrechter op de voet van art. 438 lid 2 de tenuitvoerlegging van de dwangsom schorst niet een wettelijk beletsel in de zin van art. 611g lid 2 oplevert. Art. 438 lid 2 bepaalt immers slechts dat de voorzieningenrechter desgevorderd de executie kan schorsen. Anders dan de wettelijke beletselen zoals die zijn vermeld in de Gemeenschappelijke memorie van toelichting van de Beneluxovereenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom, en in lijn met het gesloten stelsel van verlengingsgronden zoals dat geldt voor art. 3:321 BW, vloeit de schorsing van de mogelijkheid tot executie van de dwangsommen niet rechtstreeks voort uit art. 438 Rv., maar uit het vonnis van de voorzieningenrechter, aldus het middel.

RO 3.3.2

Het middel is tevergeefs voorgesteld. Nu in art. 438 Rv. aan de voorzieningenrechter de bevoegdheid is gegeven "desgevorderd de executie [te] schorsen voor een bepaalde tijd of totdat op het geschil zal zijn beslist", vormt een uit hoofde van die bevoegdheid uitgesproken schorsing van de tenuitvoerlegging van dwangsommen een wettelijk beletsel in de zin van art. 611g lid 2.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl; RvdW 2012, 910

ECLI-NL-HR-2010-BL0004

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2010:BL0004

Inhoudsindicatie:

Procesrecht. Dwangsom. Vervolg van HR 14 september 2001, LJN ZC3637. Van “onmogelijkheid” als bedoeld in art. 611d lid 1 Rv. is sprake indien zich een situatie voordoet waarin de dwangsom als dwangmiddel zijn zin verliest. Of het onmogelijk is om de hoofdveroordeling uit te voeren, moet in beginsel worden beoordeeld aan de hand van feiten en omstandigheden van na die hoofdveroordeling. Discretionaire bevoegdheid rechter van art. 611d lid 1 Rv. In bijzondere omstandigheden rekening te houden met eigen gebrek aan zorgvuldigheid veroordeelde vóór hoofdveroordeling (vgl. BenGH 29 april 2008, NJ 2008, 309).

Vindplaats(en): JBPr 2010, 44; NJB 2010, 803; Rechtspraak.nl; RvdW 2010, 457

ECLI-NL-RBLEE-2003-AL9038

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBLEE:2003:AL9038

Inhoudsindicatie:

Toch oplegging van lijfsdwang, hoewel aannemelijk wordt geacht dat een in te dienen verzoek tot wijziging van de alimentatieverplichting tot een lagere bijdrage zal leiden.

RO.

Voorop staat dat niet kan worden geduld dat personen, die verplicht zijn tot het doen van een uitkering tot levensonderhoud en die bij goede wil hun verplichting kunnen nakomen, de verplichting negeren en zich daaraan onttrekken zonder zich te

bekommeren om het lot van de tot onderhoud gerechtigde. Dat geldt ook in dit geval waar [eiser] niet alleen recht heeft op de hem door voormeld Gerechtshof toegekende alimentatie, doch ook volstrekt aannemelijk is dat hij -zoals hierna zal worden overwogen- daaraan in elk opzicht behoefte heeft. Het rechtsgevoel zou geschokt worden indien de mogelijkheid van lijfsdwang niet bestond. De stelling van [gedaagde] dat lijfsdwang in een civielrechtelijk kader strijdig is met de geest van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) waarin haar recht op persoonlijke vrijheid is verwoord, laat de rechter voor wat zij is nu naar de letter van de wet lijfsdwang in een civielrechtelijke context wel met artikel 5 EVRM te verenigen valt.

In beginsel kan dan op grond van het bepaalde in artikel 585 Rv in kort geding tenuitvoerlegging bij lijfsdwang toegestaan worden om nakoming van voormelde beschikking te verzekeren. Aan de volgende voorwaarden moet zijn voldaan:

a) er moet sprake zijn van feiten en omstandigheden, welke meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist;

b) er moet aannemelijk zijn dat toepassing van een ander dwangmiddel onvoldoende uitkomst zal bieden (proportionaliteit);

c) bij afweging van belangen van partijen, dient het belang van [eiser] toepassing van lijfsdwang te rechtvaardigen en

d) [gedaagde] moet redelijkerwijs in staat zijn aan haar alimentatieverplichting te voldoen.

Vindplaats(en): FJR 2004, 64; KG 2003, 281; NJF 2004, 35; Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-1994-LJN ZC1416

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:1994:ZC1416

Deze uitspraak is niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl.

Hieronder treft u wel een inhoudsindicatie aan van het gewezen arrest.

Inhoudsindicatie:

Middel.' De veroordeling moet aldus worden uitgelegd dat het verbeuren van dwangsommen doorloopt ook na het bereiken van het totaalbedrag, maar dan alleen het totaalbedrag kan worden opgeëist. De dwangsommen zijn derhalve niet verjaard'.

Hoge Raad: In het licht van art. 611b Rv en van de onwenselijke gevolgen die - zoals uiteengezet ín de conclusie van het 0penbaar Mimisterie de door het middel verdedigde uitleg zou meebrengen, is de uitleg van rechtbank en hof, dat de onderhavige veroordeling inhoudt dat geen dwangsommen meer worden verbeurd na het bereiken van het totaalbedrag, niet onbegrijpelijk en behoefde zij geen nadere motivering. In het midden kan blijven of de door het middel verdedigde uitleg, zo een rechter een veroordelíng tot een dwangsom in een met deze uitleg overeenstemmende vorm zou opleggen, met art. 611b te verenigen zou zijn. Dit - weinig voor de hand liggende - geval doet zich hier immers niet voor.

R.O. 9.

Ik acht de in het middel verdedigde rechtsopvatting onjuist en (vooral) onwenselijk. Onjuist omdat mijns inziens de art. 611b jo art. 611g Rv in dit opzicht, mede gelet het systeem van de dwangsomregeling, duidelijk zijn. Art. 611b Rv spreekt over het bepalen van een bedrag waarboven geen (per tijdseenheid of per overtreding opgelegde) dwangsom meer verbeurd wordt. Hiermee strookt niet een uitleg waarin het verbeuren van per tijdseenheid (dag)bepaalde dwangsommen ook na het bereiken van het maximum gewoon doorloopt en waarin het woord „verbeurd" in feite moet worden gelezen als „geïncasseerd”. Zodra het verbod of gebod na betekening wordt overtreden is de dwangsom verbeurd, d.i. opeisbaar verschuldigd (Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen1994, nr, 302). Eenmaal verschuldigd komt de dwangsom ten volle toe aan degene die de veroordeling heeft gekregen. Hij heeft voor de executie geen aparte titel meer nodig (art 611c Rv). Hij moet er alleen aanspraak op maken en wel, in verband met de verjaringstermijn van art. 611g Rv, binnen zes maanden na het verschuldigd worden.

De termijn van zes maanden berust op de gedachte dat het onbillijk en in strijd met de bedoeling van de dwangsom zou zijn, indien men aan de schuldeiser zou toestaan door stil te zitten de dwangsommen te laten oplopen (mvt. Benelux-overeenkomst dwangsom, ad art. 7 Burgerlijke Rechtsvordering (Jansen), ad art. 611g Rv, aant 1 en 2). Doet hij dit om hem moverende redenen niet (tijdig), dan verkeert hij in dezelfde positie als ieder ander die het hem of haar verschuldigde laat verjaren.

R.O. 10.

Wel kan de betrokkene een nieuwe veroordeling met dwangsom vorderen. Dat had in dit geval ook kunnen gebeuren toen Van de Geer moest constateren dat Slangen ondanks de dwangsom de veroordeling weigerde na te komen. De rechter zal die weigering dan in zijn nieuwe oordeelsvorming betrekken en bijvoorbeeld daarin aanleiding kunnen vinden een zwaardere dwangsom dan wel een dwangsom zonder of met een hoger maximum op te leggen. In de opvatting van Van de Geer daarentegen zou de dwangsom niet verzwaard of anderszins vernieuwd of aangepast kunnen worden, omdat dit immers alleen toegestaan is in geval van onmogelijkheid van de veroordeelde (art. 611d Rv). Deze consequentie lijkt mij onwenselijk, zoals ik het in de opvatting van Van de Geer ook onwenselijk vind én dat de dwangsom zolang de prestatie niet is verricht altijd verbeurd wordt (ook nog na 20 jaar?) én dat de veroordeelde maar moet afwachten of en wanneer de dwangsomgerechtigde tot incasserlng overgaat. Ik meen dat een partij het niet in de hand mag hebben de zorgvuldige afweging van de rechter op deze manier naar haar eigen hand te zetten, want dat doet ze in Van de Geers opvatting (zij het niet voor wat betreft het maximumbedrag).

Vindplaats(en): RvdW 1994, 156