jurisprudentie brv art 700-710a

ECLI-NL-HR-2018-773

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2018:773

Inhoudsindicatie:

RO 3.4.3

De in art. 700 lid 3 Rv gebruikte woorden ‘eis in de hoofdzaak’, moeten ruim worden uitgelegd.

Uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling, zoals onder meer vermeld in het hiervoor in 3.4.2 genoemde arrest van 3 oktober 2003, volgt dat de eis in de hoofdzaak niet noodzakelijk in Nederland hoeft te zijn ingesteld. Daarbij moet het wel gaan om een met voldoende waarborgen omgeven procedure en moet de datum waarop deze eis wordt ingesteld, voldoende vaststaan (zie HR 21 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8780, NJ 2011/493).

RO 3.5.1

Voor het antwoord op de vraag wanneer ‘een eis in de hoofdzaak is ingesteld’ als bedoeld in art. 700 lid 3 Rv, is niet bepalend wanneer de wederpartij (de beslagdebiteur) van het instellen van de eis in de hoofdzaak op de hoogte is (gesteld). Beslissend is het moment waarop de procedure in de hoofdzaak aanhangig is. Aan het ingesteld zijn (aanhangig zijn) van de eis in de hoofdzaak staat, anders dan het hof heeft geoordeeld, niet in de weg dat de proceshandeling een ‘ex parte’-karakter heeft.

Naar Nederlands procesrecht kan een zaak aanhangig zijn door de indiening van een inleidend processtuk, zonder dat dit de wederpartij of andere belanghebbenden al heeft bereikt. Zo is een procedure die met een verzoekschrift moet worden ingeleid, aanhangig vanaf de dag van indiening daarvan bij het gerecht (art. 278 lid 2 Rv in verbinding met art. 69 lid 1 Rv) en is een procedure onder het KEI-procesrecht aanhangig met ingang van de dag waarop de procesinleiding is ingediend (art. 125 (nieuw) Rv). Eerst daarna wordt de wederpartij of worden de belanghebbenden opgeroepen en aldus van de procedure op de hoogte gebracht.

RO 3.5.2

Indien de eis in de hoofdzaak wordt ingesteld in een procedure in het buitenland, dient het tijdstip van aanhangigheid van die procedure te worden bepaald aan de hand van het desbetreffende buitenlandse recht. Deze regel sluit aan bij de Unierechtelijke regelingen vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.8 en 2.9.

Vindplaats: Rechtspraak.nl; NJB 2018/1106; RvdW 2018/627; JOR 2018/199; RBP 2018/62; Ars Aequi AA20180726; NJ 2018/332; JIN 2018/136; TvPP 2018

ECLI-NL-GHSHE-2015-2288

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2015:2288

Inhoudsindicatie:

art. 705 lid 2 Rv, KG opheffen beslag na afwijzen vordering waarvoor beslag is gelegd in bodemprocedure, maatstaf, belangenweging, beslag herleeft niet

RO. 3.7

Op grond van het bepaalde in artikel 705 lid 2 Rv dient een beslag te worden opgeheven (onder meer) indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag. Daarbij ligt het op de weg van degene die opheffing van het conservatoir beslag vordert om, met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gestelde vordering ondeugdelijk is of dat het voortduren van het beslag om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd.

Volgens vaste jurisprudentie leidt de omstandigheid dat in de bodemprocedure de vordering waarvoor het beslag is gelegd is afgewezen (indien tegen het vonnis in de bodemprocedure hoger beroep is ingesteld) niet zonder meer tot het oordeel dat het beslag moet worden opgeheven. In een zodanig geval dienen de wederzijdse belangen van partijen te worden afgewogen, waarbij in aanmerking dient te worden genomen dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade kan worden aangesproken. De omstandigheid dat de rechter in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, dient daarbij wel te worden meegewogen. Van de rechter kan niet worden gevergd dat hij in zijn vonnis mede een voorlopige beoordeling geeft van de kans van slagen van het door de beslaglegger tegen het vonnis aangewende rechtsmiddel (HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1559, NJ 2007,483, recent herhaald in HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1074).

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-HR-NL-2015-1074

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2015:1074

Inhoudsindicatie:

Beslag- en executierecht; opheffing conservatoir beslag. Kort geding. Beoordeling aannemelijkheid van de gestelde vordering; nieuwe grondslag die niet in het beslagrekest is genoemd. Opheffing beslag, afwijzing vordering door bodemrechter; beoordeling kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel (HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1559, NJ 2007/483).

RO 3.8

De klachten falen. Het ligt op de weg van degene die opheffing van een conservatoir beslag vordert om aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gestelde vordering ondeugdelijk is. Indien het beslag in de loop van het geding door de beslaglegger wordt opgeheven en, bijvoorbeeld in verband met de proceskosten, nog slechts moet worden beoordeeld of de vordering tot opheffing daarvan had moeten worden toegewezen, rechtvaardigt het enkele feit van die opheffing door de beslaglegger niet het oordeel dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering waarvoor het beslag is gelegd. Aan de opheffing van een beslag kunnen immers vele motieven ten grondslag liggen. Ook de omstandigheid dat die vordering is afgewezen, rechtvaardigt dit oordeel niet zonder meer indien tegen het vonnis of arrest een rechtsmiddel is ingesteld. In een zodanig geval dienen de wederzijdse belangen van partijen te worden afgewogen, waarbij in aanmerking dient te worden genomen dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade kan worden aangesproken. De omstandigheid dat de rechter in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, dient hierbij te worden meegewogen. Van de rechter kan overigens niet worden gevergd dat hij in zijn vonnis mede een voorlopige beoordeling geeft van de kans van slagen van het door de beslaglegger tegen het vonnis aangewende rechtsmiddel. (vgl. HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1559, NJ 2007/483)

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-RBARN-2009-BH0208

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBARN:2009:BH0208

Inhoudsindicatie:

De kern van het geschil is de vraag of gedaagde bij haar dagvaarding van 16 oktober 2008 een eis in de hoofdzaak overeenkomstig het bepaalde in artikel 700 lid 3 Rv heeft ingesteld. Artikel 700 lid 3 Rv eist dat binnen een door de rechter, in het kader van een voorwaarde voor het verlof voor het beslag, te stellen termijn na de beslaglegging een eis in de hoofdzaak wordt ingesteld. Wordt deze termijn overschreden, dan vervalt het beslag. Hiermee is het spoedeisend belang gegeven, immers in het geval het beslag zou zijn vervallen, is de inschrijving van dat beslag in het kadaster niet langer juist en dient deze ongedaan gemaakt te worden.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-RBALK-2007-BB4172

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBALK:2007:BB4172

Inhoudsindicatie:

De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien van de uitvoerbaarheid op de minuut het volgende. Vooropgesteld wordt dat overeenkomstig het bepaalde in artikel 290 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van een beschikking een afschrift of een afschrift in executoriale vorm (grosse) wordt afgegeven. Voor het afgeven van een minuut bestaat geen wettelijke basis (meer). Dat van een beslagverlof geen minuut meer wordt afgegeven is als richtlijn ook opgenomen in de versie van de beslagsyllabus van mei 2007. Deze syllabus wordt ook gehanteerd door de rechtbank Alkmaar en is gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.

De vraag is nu wat de status van deze grosse is. In artikel 430 lid 3 Rv is opgenomen dat grossen niet tenuitvoer mogen worden gelegd dan na betekening aan de partij tegen wie de executie zich zal richten. Dit artikel is opgenomen in de eerste titel van het tweede boek van Rv., waarin "algemene regels" worden gegeven voor het leggen van een executoriaal beslag. Het gaat hier echter niet om een executoriaal beslag, maar om een conservatoir beslag. Op het leggen van conservatoire beslagen zijn de algemene bepalingen van de eerste afdeling van de vierde titel van het derde boek van Rv. van toepassing (de artikelen 700 tot en met 710a Rv.). Als gevolg van art. 700 Rv. dient de voorzieningenrechter het verlof te verlenen, indien het verzoek toewijsbaar is. In artikel 702 lid 2 Rv. is vervolgens uitdrukkelijk bepaald dat het verlof en het verzoekschrift waarop dat verlof is gegeven tezamen met het beslagexploot aan de beslagene betekend worden. Dit laatste betekent dat de betekening na de beslaglegging plaatsvindt. Omdat voormelde bepaling expliciet is geschreven voor het leggen van conservatoir beslag, dient deze bepaling te prevaleren boven artikel 430 lid 3 Rv.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-GHSGR-2006-AV5137

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSGR:2006:AV5137

Inhoudsindicatie:

Gegronde vrees voor verduistering?;

RO. 4.1

Voor zover [appellant] betoogt dat geen verlof voor het beslag had mogen worden gegeven omdat het woord "gegrond" ontbreekt, faalt het betoog en daarmee de eerste grief. Art. 711 Rv vereist dat de beslaglegger stelt en bij betwisting aantoont dat er vrees voor verduistering is en dat er goede gronden zijn waarop die vrees steunt. Het gaat dus niet om het gebruik van het woord "gegrond", maar om de vraag of er feiten of omstandigheden zijn gesteld en bij betwisting aangetoond waaruit kan volgen dat de vrees voor verduistering wordt gerechtvaardigd.

Vindplaats(en): NJF 2006, 343; Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2006-AU4691

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2006:AU4691

Inhoudsindicatie:

OM-cassatie; omvang conservatoir derdenbeslag ex art. 94a Sv. 1. De wetgever heeft voor het conservatoir strafvorderlijk beslag de regeling van het conservatoir beslag in Rv tot uitgangspunt genomen, zij het met de in art. 94c sub a-f Sv genoemde uitzonderingen. De in die bepaling onder a genoemde uitzondering heeft de wetgever aanleiding gegeven tot het daarna onder b vervatte voorschrift ten aanzien van de vermelding van een maximumbedrag in het pv van inbeslagneming of het beslagexploit. In dat verband heeft de wetgever tot uitdrukking gebracht dat het belang van het vermelden van het maximumbedrag is gelegen in het kunnen aanbieden van een zekerheidstelling ex art. 118a Sv alsmede in de kenbaarheid voor derden die in de beslagen voorwerpen mogelijk ook verhaalsobjecten voor hun vorderingen zien. Daarom moet worden aangenomen dat – evenals dat het geval is in de regeling van het conservatoir beslag in Rv – met de vermelding van het maximumbedrag niet is beoogd het maximale bedrag aan te geven waarvoor het beslag mag worden gelegd, maar het bedrag waarvoor de beslaglegger een vordering op de beslagdebiteur pretendeert en verhaal beoogt te zoeken. Een andere opvatting, namelijk dat het aangegeven maximumbedrag de maximale hoogte bepaalt van het te leggen beslag, zou in een geval als i.c. kunnen meebrengen dat het OM in zijn recht van verhaal zou worden beknot ingeval ook andere crediteuren hun verhaalsrechten zouden uitoefenen. Niet kan worden aangenomen dat de wetgever een dergelijke afwijking van de in Rv voorziene regeling van het conservatoir beslag heeft gewild. Aan een vermelding van een maximumbedrag in de ex art. 103 Sv verstrekte machtiging van de RC – zoals hier is geschied – komt geen zelfstandige betekenis toe, nu zo’n vermelding, hoewel door de wetgever wenselijk geacht, niet met zoveel woorden is voorgeschreven. 2. De rb heeft a) geoordeeld dat met het bij de bank op een speciale beslagrekening plaatsen van het bedrag van € 20.000,- voldoende zekerheid is gesteld voor het door de OvJ te nemen verhaal en b) het conservatoir derdenbeslag ten laste van klager onder de bank opgeheven voorzover het een bedrag van € 20.000,- te boven gaat. Indien de rb aan haar beslissing tot (gedeeltelijke) opheffing van het beslag mede als haar oordeel ten grondslag heeft gelegd dat de beslaglegging niet tot een hoger bedrag was toegestaan dan tot het door de RC in zijn machtiging genoemde en in het pv van conservatoir beslag vermelde maximale bedrag van € 20.000,-, heeft zij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Maar als de rb het hiervoor vermelde niet heeft miskend, is haar beslissing ontoereikend gemotiveerd omdat haar oordeel dat voldoende zekerheid is gesteld niet zonder meer begrijpelijk is. De OvJ heeft immers aangevoerd dat het bedrag van € 20.000,- een te lage schatting is van hetgeen klager uiteindelijk verschuldigd zal blijken te zijn, terwijl voorts het door de bank op een aparte rekening plaatsen van dat bedrag er niet aan in de weg staat dat derden zich ook op dat saldo kunnen verhalen.

Vindplaats(en): JOL 2006, 73; JOW 2006, 46; NJ 2006, 589; NS 2006, 80; Rechtspraak.nl; RvdW 2006, 172

ECLI-NL-HR-2005-AT9060

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2005:AT9060

Inhoudsindicatie:

Kort geding, bevel aan de koper van een door hem gehuurd en gezonken vaartuig (dipperdredger) mee te werken aan de verlaging van een door de verkoper gestelde bankgarantie waartegen eerder gelegd conservatoir derdenbeslag was opgeheven; verkoper ongerechtvaardigd verrijkt doordat het vergaan van het vaartuig hem voordeel heeft gebracht en de koper nadeel?, toepasselijkheid van art. 6:78 BW, causaal verband, obiter dictum; opheffing conservatoir beslag, summierlijk blijken van de ondeugdelijkheid van door beslaglegger ingeroepen (vorderings)recht.

RO. 3.9

Onderdeel 2.2 beroept zich erop dat een conservatoir beslag na afweging van de belangen van partijen kan worden gehandhaafd, ook voor een vooralsnog geheel onbewezen vordering. Daarom acht het onderdeel het bestreden oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd.

Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 20 maart 1959, NJ 1959, 246, heeft geoordeeld, is onjuist de stelling dat de rechter in kort geding zonder in een beoordeling van de wederzijdse belangen van partijen te mogen treden, de opheffing van een conservatoir beslag zou moeten bevelen indien de beslaglegger niet erin slaagt het bestaan van zijn vordering aannemelijk te maken. In de MvA I Inv. bij art. 705 Rv., Parl. Gesch. Wijziging Rv. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 314, wordt dit arrest aangemerkt als "het ene uiterste" bij de door de rechter te verrichten belangenafweging: indien de beslaglegger zijn vordering niet aannemelijk maakt, noopt dit nog niet tot opheffing van het conservatoir beslag; zelfs dan moet nog een belangenafweging plaatsvinden. De memorie gaat dan als volgt verder:

"Het andere uiterste kan men afleiden uit de slotoverweging van H.R. 22 april 1983, N.J. 1984, 180: het kan zich voordoen dat een vordering wel degelijk in zekere mate aannemelijk gemaakt wordt, maar niet voldoende om de ingrijpende gevolgen van het betreffende beslag voor de schuldenaar te rechtvaardigen.

(...) De vordering moet worden aangetoond in de bodemprocedure. Dat heeft geen zin als zij dan niet te verhalen blijkt. Het conservatoir beslag strekt ertoe dit laatste te voorkomen. De mogelijkheid moet daarom open blijven dat ook voor een vooralsnog geheel onbewezen vordering conservatoir beslag kan worden gelegd, zij het dat de president in het in art. 705 bedoelde kort geding kan oordelen dat het belang dat de schuldeiser hierbij heeft, niet tegen de belangen van de schuldenaar opweegt."

In dit licht kan het onderdeel geen doel treffen voor zover het ertoe strekt dat de kortgedingrechter een conservatoir beslag ingeval van een vooralsnog geheel onbewezen vordering zou moeten handhaven: de kortgedingrechter is daartoe onder de genoemde omstandigheden immers niet gehouden, maar - na belangenafweging - (slechts) bevoegd. Voor zover het onderdeel het onbegrijpelijk acht dat de kortgedingrechter in de gegeven omstandigheden niet van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, faalt het eveneens omdat het bestreden oordeel wel degelijk begrijpelijk is, nu het hof voorshands geen rechtsgrond aanwezig achtte voor de door Rohde Nielsen gestelde vordering.

Vindplaats(en): JBPr 2006, 40; JOL 2005, 685; NJ 2006, 148; Rechtspraak.nl; RvdW 2005, 134

ECLI-NL-RBLEE-2004-AR3285

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBLEE:2004:AR3285

Inhoudsindicatie: beslag;

RO. 4.3.

Enna Aerosols heeft aan de gevorderde opheffing van het conservatoir beslag op de handelsvoorraden ten grondslag gelegd dat dit beslag als vexatoir moet worden aangemerkt. De vraag of het leggen van een conservatoir beslag als een vexatoir en daarom onrechtmatig beslag moet worden aangemerkt, dient (volgens de Hoge Raad 24 november 1995, NJ 1996, 161) in beginsel te worden beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden ten tijde van de beslaglegging, waaronder de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van de beslagen goederen en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de schuldenaar door het beslag op een van die goederen in zijn belangen wordt getroffen.

Vindplaats(en): NJF 2004, 601; Rechtspraak.nl

ECLI-NL-RBALK-2004-AQ7903

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBALK:2004:AQ7903

Inhoudsindicatie:

Gedaagden hebben beslag gelegd op de administratie en verschillende onroerende zaken van de eisers. De eisers vorderen opheffing van die beslagen. Zij stellen onder meer dat gedaagden geen eis in hoofdzaak aanhangig hebben gemaakt. Volgens eisers is een vordering tot verwijzing naar een schadestaatprocedure niet als een dergelijke eis in hoofdzaak aan te merken. De voorzieningenrechter is evenwel van oordeel dat een dergelijke schadestaatprocedure wel valt aan te merken als een eis in de hoofdzaak in het kader van het beslagrecht.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-GHARN-2004-AO9315

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARN:2004:AO9315

Inhoudsindicatie:

De kernvraag in dit geschil is of Van Ree bij haar dagvaarding van 1 december 2003 een eis in de hoofdzaak overeenkomstig het bepaalde in artikel 700 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft ingesteld. [geïntimeerde] stelt dat dit niet het geval is.

RO. 3.6

Het hof stelt voorop dat, anders dan [geïntimeerde] heeft gesteld, de vordering van Van Ree niet tot een declaratoire uitspraak leidt, nu Van Ree blijkens de formulering van het petitum niet een verklaring voor recht heeft gevorderd, maar – voor zover relevant – heeft gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot vergoeding van de door haar geleden schade, op te maken bij staat. Een dergelijke, op artikel 612 e.v. Rv gebaseerde vordering moet in beginsel steeds als eis in de hoofdzaak in de zin van artikel 700 lid 3 Rv worden beschouwd. Een vordering tot betaling van schadevergoeding heeft immers ten doel een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling te verkrijgen ter voldoening van de vordering waarvoor het beslag is gelegd, ook indien de rechter – ongeacht de formulering van het petitum – tot de conclusie komt dat hij het beloop van de schade niet dadelijk kan begroten en hij de zaak ter vaststelling daarvan – zonodig ambtshalve – naar de schadestaatprocedure moet verwijzen.

Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat voor de hand ligt dat de regering bij het gebruik van de termen “hoofdzaak” en “gewone rechter” een procedure voor ogen had waarin de rechter ten gronde beslist over de deugdelijkheid van de vordering waarvoor het conservatoir beslag is gelegd. De overgang van het conservatoir beslag in de executoriale fase wordt bewerkstelligd door een onherroepelijk geworden (in de regel: rechterlijke) beslissing ten voordele van de beslaglegger in een procedure waarin toetsing van de grondslag en de omvang van het door de beslaglegger ingeroepen vorderingsrecht plaatsheeft. In de regel zullen de grondslag en, indien een grondslag aanwezig is, ook de omvang van dit vorderingsrecht in dezelfde procedure kunnen worden vastgesteld.

Het voorgaande brengt echter mee dat, als de omvang van het vorderingsrecht eerst in een afzonderlijke (vervolg)procedure kan worden vastgesteld, aan de mogelijkheden voor de crediteur om ter zake van dat vorderingsrecht beslag te doen leggen geen afbreuk wordt gedaan. Deze uitleg doet het meest recht aan het doel van het conservatoir beslag, dat ertoe strekt voor de crediteur met het oog op executie zekerheid te scheppen, onder meer doordat na de beslaglegging ten nadele van de beslaglegger geen vervreemding van een beslagen goed meer kan plaatsvinden, waardoor wordt voorkomen dat het niet meer door een executoriale titel is verkregen.

Vindplaats(en): JBPr 2004, 57; NJF 2004, 496; Rechtspraak.nl

ECLI-NL-GHAMS-2003-AV7627

Deze uitspraak is niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl.

Hieronder ziet u wel een inhoudsindicatie van het gewezen arrest.

Inhoudsindicatie:

de voorzieningenrechter die ten aanzien van één beslag bevoegd is, is ook bevoegd ter zake van alle andere beslagen

Vindplaats(en): JBPr 2003, 29

ECLI-NL-HR-2003-AL7059

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2003:AL7059

Inhoudsindicatie:

RO 3.4.2

Bij de beoordeling van het onderdeel wordt het volgende vooropgesteld. Op de beslaglegger rust een risicoaansprakelijkheid voor de gevolgen van het door hem gelegde beslag indien de vordering waarvoor beslag is gelegd geheel ongegrond is. Deze situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor, nu het hof heeft vastgesteld dat [verweerder] c.s. een vordering op [eiser] hadden. Indien de vordering of de vorderingen ter verzekering waarvan het beslag is gelegd slechts gedeeltelijk wordt of worden toegewezen, heeft dit niet tot gevolg dat het beslag ten onrechte is gelegd. De vraag of een beslaglegger aansprakelijk is voor de gevolgen van een beslag omdat het is gelegd voor een te hoog bedrag, lichtvaardig is gelegd of onnodig is gehandhaafd, moet worden beantwoord aan de hand van criteria die gelden voor misbruik van recht. Uitgaande van de concrete omstandigheden van het geval kan aldus aan de orde komen of een beslag als vexatoir en daarom onrechtmatig moet worden aangemerkt (vgl. HR 11 april 2003, nr. C01/218, NJ 2003, 440). Het onderdeel gaat uit van een andere rechtsopvatting en faalt derhalve.

Vindplaats(en): JBPr 2004, 14; JOL 2003, 641; JOR 2004, 59; NJ 2004, 150; Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2002-AE8215

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2002:AE8215

Inhoudsindicatie:

RO. 29

Ten titel van proceskosten mogen alleen het salaris en de verschotten van de procureur in rekening worden gebracht, art. 57 Rv (oud), en in gelijke zin art. 239 Rv (nieuw). Maar de rechter heeft voor het overige bij de begroting van de kosten een aanzienlijke mate van vrijheid, zowel in die zin dat hij niet gehouden is daarbij wettelijke of usantiële "tarieven" of andere "verplichte" posten tot richtsnoer te nemen, als in die zin dat van de kostenbegroting geen inhoudelijke motivering wordt verlangd(15).

In het kader van deze vrijheid lijkt het mij geheel "en règle" wanneer met kosten rekening wordt gehouden die in het verband van een in Nederland beoordeelde procedure, maar door inschakeling van buitenlandse instanties zijn gemaakt. Daarbij kan het bijvoorbeeld om in het buitenland gemaakte kosten van aanzegging/betekening gaan (inclusief de vaak aanzienlijke vertaalkosten die daarmee gemoeid kunnen zijn), of om in het buitenland plaatsgevonden bewijslevering. Ik zie niet in waarom in het buitenland plaatsgevonden conservatoire/provisionele maatregelen niet op dezelfde voet in aanmerking zouden mogen komen.

Vindplaats(en): JOL 2002, 630; NJ 2003, 16; Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-1998-ZC2699

Deze uitspraak is niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl.

Hieronder ziet u wel een inhoudsindicatie van het gewezen arrest.

Inhoudsindicatie:

Bij een beslag op een schip is de verlofbevoegdheid uitgebreid tot de Voorzieningenrechter van iedere rechtbank binnen welk rechtsgebied het schip wordt verwacht en daarbij is overwogen dat tegen een mogelijke cumulatie van beslagen geen bezwaar bestaat. Indien het verlof is verleend door een bevoegde Voorzieningenrechter kan met dat verlof ook beslag worden gelegd in een ander arrondissement, indien het schip tegen de verwachting in niet naar de oorspronkelijke haven komt.

Vindplaats(en): NJ 1999, 363; RvdW 1998, 151; SES 1999, 13