jurisprudentie brv art 225-228

ECLI-NL-HR-2009-BK0857

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2009:BK0857

Inhoudsindicatie

Procesrecht. Faillissement eiseres hangende geding in eerste aanleg. Art. 27 F. vereist rechterlijke tussenkomst zodat schorsing ex art. 27 F. eerst ingaat op tijdstip waarop rechter het verzoek tot schorsing heeft toegewezen. Uitzondering op hoofdregel dat in geval hoger beroep is ingesteld tegen een eindvonnis in beginsel de gehele zaak, zoals zij voor de eerste rechter diende, wordt overgebracht naar de hogere rechter, indien in eerste aanleg ten onrechte ontslag van instantie is verleend en de rechter dus op louter processuele gronden niet aan een inhoudelijke behandeling van de zaak is toegekomen.

RO. 3.4.1

Door het hoger beroep tegen een einduitspraak, als hoedanig het vonnis van 8 november 2006 moet worden aangemerkt, wordt in beginsel de gehele zaak, zoals zij voor de eerste rechter diende, naar de hogere rechter overgebracht ter beslissing door deze. Deze regel brengt mee dat de hogere rechter zich niet deels aan deze hem opgedragen taak mag onttrekken door een gedeelte van de beslissing van het aan zijn oordeel onderworpene over te laten aan de rechter die zijn oordeel over de zaak reeds heeft gegeven.

Onverkorte toepassing van deze regel brengt weliswaar mee dat in een aantal gevallen een substantieel gedeelte van het geschil tussen partijen slechts in één feitelijke instantie zal worden berecht, doch nu die gevallen zich niet met behulp van een duidelijk en in de praktijk eenvoudig te hanteren criterium laten onderscheiden, dient voormelde regel steeds toepassing te vinden, met uitzondering evenwel van de gevallen waarin de appelrechter een uitspraak van de rechter in eerste aanleg vernietigt, waarbij deze zich onbevoegd heeft verklaard van het geschil kennis te nemen,

hetzij wegens ontbreken van rechtsmacht van de Nederlandse rechter,

hetzij op grond van het bepaalde in art. 1022 lid 2 Rv.,

hetzij uit hoofde van het onderwerp van het geschil (vgl. HR 16 april 1993, nr.14937, LJN ZC0926, NJ 1993, 654 en HR 7 mei 1993, nr. 14973, LJN ZC0949, NJ 1993, 655).

Daarmee kan op één lijn worden gesteld een geval als het onderhavige, waarin in eerste aanleg ten onrechte ontslag van de instantie is verleend en waarin dus de rechter eveneens op louter processuele gronden niet aan een inhoudelijke behandeling van de zaak tussen de betrokken partijen is toegekomen.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; RvdW 2010, 3; NJB 2010, 17; JBPR 2010/17; NJ 2010/581

ECLI-NL-HR-2001-AA9764

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2001:AA9764

Inhoudsindicatie:

RO. 3.3

Het middel is tevergeefs voorgesteld. Door een onttrekking als procureur wordt de loop van het rechtsgeding niet geschorst als bedoeld in art. 254, aanhef en onder 4, Rv., daar zulk een onttrekking niet op één lijn kan worden gesteld met de dood of het verlies van de betrekking van de gestelde procureur. De beëindiging door de procureur van zijn opdracht is een de cliënt persoonlijk betreffende omstandigheid, zodat het redelijker is dat de cliënt erin voorziet dat hij wederom door een procureur in het proces wordt vertegenwoordigd, dan dat de tegenpartij gedwongen zou zijn tot het doen van nasporingen en het maken van kosten teneinde de procespartij wier procureur zich heeft onttrokken te dagvaarden tot hervatting van het rechtsgeding. De Hoge Raad ziet geen grond om, zoals in het middel wordt bepleit, terug te komen van hetgeen hij aldus heeft overwogen in zijn arrest van 1 maart 1974, NJ 1975, 6. De rechtsverhouding tussen de zich onttrekkende procureur en zijn (voormalige) cliënt brengt mee dat op eerstgenoemde de plicht rust zijn (voormalige) cliënt te wijzen op de gevolgen van de onttrekking en op de noodzaak om een nieuwe procureur te doen optreden, indien hij zich in het rechtsgeding wil doen vertegenwoordigen. Er is geen grond om te dien aanzien een last op de tegenpartij te leggen, zoals uit het door het middel voorgestane stelsel voortvloeit.

Vindplaats(en): JOL 2001, 88; NJ 2002, 372; Rechtspraak.nl; RvdW 2001, 45