jurisprudentie boek 3 bw


ECLI-NL-GHSHE-2020-2322

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2020:2322

Inhoudsindicatie:

RO 3.6.1.

Ingevolge artikel 3:268 lid 3 BW is tegen een beschikking krachtens 3:268 lid 2 BW geen hogere voorziening toegelaten. Dit rechtsmiddelenverbod kan echter worden doorbroken in het geval dat de rechter bij de behandeling van de zaak buiten het toepassingsgebied van artikel 3:268 BW is getreden, het artikel ten onrechte heeft toegepast dan wel buiten toepassing heeft gelaten of essentiële vormen heeft verzuimd. Dit volgt uit een uitspraak van de Hoge Raad van 17 juni 1994, NJ 1995/367 (ECLI:NL:HR:1994:ZC1401; herhaald bij uitspraak van de Hoge Raad van 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:213).

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl


ECLI-NL-RBMNE-2020-2848

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBMNE:2020:2848

Inhoudsindicatie:

RO 3.4.

(...) betekent dat de bevoegdheid tot executie van het vonnis in beginsel is verjaard op 13 februari 2011.


RO. 3.5.


Een lopende verjaring kan worden gestuit. Dat is mogelijk door – onder meer – betekening van de uitspraak, een schriftelijke aanmaning of erkenning van de in de uitspraak vastgestelde verplichting (artikel 3:325 lid 2 BW). Er gaat dan een nieuwe verjaringstermijn lopen van 5 jaar voor zover de lopende termijn minder lang is dan 5 jaar (artikel 3:319 lid 2 BW ("De nieuwe verjaringstermijn is gelijk aan de oorspronkelijke, doch niet langer dan vijf jaren. Niettemin treedt de verjaring in geen geval op een eerder tijdstip in dan waarop ook de oorspronkelijke termijn zonder stuiting zou zijn verstreken")). De vraag is dus of [gedaagde] vóór 13 februari 2011 de verjaring heeft gestuit. [gedaagde] moet dat zo nodig bewijzen.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl


ECLI-NL-GHSHE-2019-400

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:GHSHE:2019:400

Inhoudsindicatie:

RO 3.12

Met betrekking tot de feitelijke toestand van chalet nr. [chaletnummer] staat tussen partijen vast dat onder het chalet wielen zitten die niet te zien zijn omdat het chalet tot aan de grond is afgewerkt. Verder beschikt het chalet over een woonkamer, een slaapkamer, een keuken en een badkamer, is aan het chalet een overdekt terras bevestigd en bevindt zich rondom het chalet een tuin. Het chalet is aangesloten op de riolering en op gas, water en elektriciteit. Uit deze uiterlijke verschijning van het chalet leidt het hof af dat het is bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven. De omstandigheid dat het chalet op zich nog verplaatsbaar is, doet hier niet aan af. Voor zover de bedoeling van de bouwer naar buiten kenbaar is, is deze gericht op de duurzame plaatsing van het chalet. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit een andere naar buiten kenbare bedoeling van de bouwer kan worden afgeleid. In zijn memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft [appellant] aangevoerd dat voor de levering van het chalet, wanneer dit onroerend zou zijn, de notaris ingeschakeld dient te worden. Dit argument kan [appellant] niet baten aangezien voor de beantwoording van de vraag of het chalet al dan niet onroerend is de wijze van leveren niet van belang is. De aard van de zaak bepaalt de levering, niet omgekeerd.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl


ECLI-NL-HR-2016-2222

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2016:2222

Inhoudsindicatie

Beroepsaansprakelijkheid van advocaat. Verzuim om verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraak (art. 3:324 BW) te stuiten? Rechtsgevolg van stuiting door daad van tenuitvoerlegging in de zin van art. 3:325 lid 2, onder c, BW: nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar (art. 3:319 BW) of voortdurende stuiting (art. 3:316 BW)?

RO. 3.4.1

Het middel treft doel.

Indien een op grond van art. 3:324 BW lopende verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak wordt gestuit op een van de wijzen voorzien in art. 3:325 lid 2 BW, begint op grond van art. 3:325 lid 1 in verbinding met art. 3:319 BW een nieuwe verjaringstermijn te lopen die in beginsel gelijk is aan de oorspronkelijke termijn (dat wil zeggen de termijn van art. 3:324 lid 1 dan wel lid 3 BW), doch niet langer dan vijf jaren.

Anders dan het hof heeft geoordeeld, kan stuiting van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak door een daad van tenuitvoerlegging als bedoeld in art. 3:325 lid 2, aanhef en onder c, BW – zoals het in de onderhavige zaak gelegde executoriaal derdenbeslag op basis van het verstekvonnisniet worden beschouwd als, of op een lijn worden gesteld met, stuiting van een rechtsvordering door het instellen van een eis als bedoeld in art. 3:316 lid 1 BW, welke stuiting op de voet van art. 3:316 lid 2 BW voortduurt tot – kort gezegd – het tijdstip waarop die eis definitief wordt toegewezen.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl


ECLI-NL-GHSHE-2016-3746

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2016:3746

RO. 9.7.2.

Op grond van art. 3:301 lid 2 BW moet hoger beroep, indien de rechter in eerste aanleg heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of een deel daarvan, op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel, worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister, zoals bedoeld in art. 433 Rv. Het hof stelt ambtshalve vast dat het hoger beroep in deze zaak niet tijdig is ingeschreven in het rechtsmiddelenregister.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl

ECLI-NL-GHARL-2015-5539

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARL:2015:5539

Inhoudsindicatie:

RO 5.5

Bij de gemeenschap van een ontbonden vennootschap gelden ingevolge artikel 3:189 lid 2 BW bijzondere regels, zoals artikel 3:190 BW: de schuldeiser van een deelgenoot kan zich zonder toestemming van de andere deelgenoten niet verhalen op een aandeel in een afzonderlijk gemeenschappelijk goed. De schuldeiser kan zich wél verhalen op het gehele aandeel van de schuldenaar in de gemeenschap (artikel 3:191 lid 1 BW). In dat laatste geval moet volgens de VV II Inv, Parl. Gesch. Inv., p. 1278-1279 beslag worden gelegd op de voet van artikel 474bb Rv. In het onderhavige geval heeft [geïntimeerde] geen beslag gelegd op het aandeel van [X] in de gemeenschap van de ontbonden vennootschap, maar op zijn aandeel in het tot deze gemeenschap behorende vastgoed, terwijl [Z] en [bedrijf] daarmee niet hebben ingestemd zodat op laatstgenoemd aandeel geen verhaal voor een schuld van [X] mogelijk was (vgl. HR 30 maart 2011, ECLI:NL:HR:2001:AB0805, HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008: BG1816, en gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 31 december 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:9956, bekrachtigd bij arrest van de Hoge Raad van 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600). Dat bij dit vastgoed is uitgegaan van het percentage dat (nagenoeg) correspondeert met het aandeel van [X] in de v.o.f., is derhalve onvoldoende om van een geldig beslag te kunnen spreken, omdat niet gebleken is dat het vennootschapsvermogen uitsluitend het vastgoed omvatte.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl


ECLI-NL-HR-2015-2741

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2015:2741

Inhoudsindicatie

Stuiting verjaring, art. 3:317 BW. Schriftelijke mededeling met voldoende duidelijke waarschuwing? HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0418, NJ 2006/642. Formulering en context mededeling; onbegrijpelijke uitleg.

RO. 3.3

De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis kan onder meer worden gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (art. 3:317 lid 1 BW). Deze schriftelijke mededeling moet een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhouden dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren (vgl. HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0418, NJ 2006/642). Bij de beoordeling of de mededeling aan de in art. 3:317 lid 1 BW gestelde eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval (vgl. HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8502, NJ 2009/439). Bij deze beoordeling kan onder omstandigheden mede betekenis toekomen aan de verdere correspondentie tussen partijen (HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7063, NJ 2011/503).

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; NJB 2015/1685; RvdW 2015/994; NJ 2015/382


ECLI-NL-GHAMS-2014-4534

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2014:4534

Inhoudsindicatie: Procesrecht. Toepassing van art. 3:301 lid 2 BW. ‘’Binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel’’ wil zeggen dat de termijn aanvangt op de dag waarop het rechtsmiddel is ingesteld en voortduurt tot en met de volle achtste dag na laatstbedoelde dag.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2014-766

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2014:766

Inhoudsindicatie:

Prejudiciële vraag. Collectieve actie. Stuiting verjaring. Art. 3:317 lid 1 BW. Kan een rechtspersoon, bedoeld in art. 3:305a BW, de verjaring stuiten van rechtsvorderingen van personen wier belangen hij behartigt? Strekking collectieve actie. HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5756, NJ 2011/473.

RO 3.5

Art. 3:305a lid 2 BW bepaalt dat een rechtspersoon die volgens lid 1 van die bepaling een collectieve actie kan instellen, niet-ontvankelijk is indien hij in de gegeven omstandigheden onvoldoende heeft getracht het gevorderde door overleg met de wederpartij te bereiken. Blijkens de parlementaire geschiedenis is daarmee bedoeld dat belangenorganisaties eerst proberen in overleg met de wederpartij(en) tot een oplossing te komen, voordat zij ervoor kiezen een geschil aan de rechter voor te leggen (Kamerstukken II, 1992-1993, 22 486, nr. 3, p. 28), om te bevorderen dat het collectief actierecht mede kan dienen als voortraject voor de totstandkoming van een collectieve schikking (Kamerstukken II 2012-2013, 33 126, nr. 7, p. 3).

RO 3.6.1

De verjaring van een rechtsvordering kan worden gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde die in de vereiste vorm geschiedt (art. 3:316 lid 1 BW). Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van art. 3:305a BW stuit het instellen van een rechtsvordering op de voet van art. 3:316 lid 1 BW ook de verjaring van de vorderingen van degenen wier belangen met de collectieve actie worden behartigd:

"Overigens moet worden aangetekend dat voor stuiting niet van belang is welke eis wordt ingesteld. Een vordering tot verklaring voor recht in een collectieve actie stuit derhalve de verjaringstermijn van een eventueel daarop aansluitende rechtsvordering tot bijvoorbeeld schadevergoeding." (Kamerstukken II, 1992-1993, 22 486, nr. 5, p. 4)

RO 3.6.2

De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis kan ook worden gestuit door een op de voet van art. 3:317 lid 1 BW uitgebrachte aanmaning of mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Hierbij gaat het erom dat een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar wordt gegeven dat hij rekening moet blijven houden met de aanspraak van de schuldeiser (vgl. HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2274, NJ 1997/244).

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2013-2064

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2013:2064

Inhoudsindicatie

Verjaring. Stuiting. Art. 3:319 BW; nieuwe verjaringstermijn opnieuw gestuit? Stelplicht en bewijslast. Schriftelijke aanmaningen verzonden? Art. 3:317 lid 1 BW.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl; NJB 2014/96; RvdW 2014/77; JIN 2014/41

ECLI-NL-HR-2010-BM9615

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2010:BM9615

Inhoudsindicatie:

Verbintenissenrecht. ... ...; stuiting verjaring; maatstaf van art. 3:317 BW.

RO. 3.5.

Onderdeel IV is gericht tegen rov. 9.12 van het voormelde tussenarrest en klaagt dat het hof door te overwegen dat de stuitingsexploten geen gewag maken van enige rechtsvordering uit onverschuldigde betaling in verband met overtreding van effectenrechtelijke voorschriften, miskent dat een stuitingshandeling naar inhoud en strekking (HR 14 februari 1997, nr. 16144, NJ 1997/244) een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar dient in te houden dat hij ook na het verstrijken van de verjaringstermijn ermee rekening moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal opdat hij zich tegen een alsnog ingestelde vordering van de schuldeiser behoorlijk kan verweren. Het onderdeel wijst meer in het bijzonder erop dat aan de mededeling die aan de schuldenaar wordt gedaan niet de eis kan worden gesteld dat deze nauwkeurig de vordering moet omschrijven waarvoor de schuldeiser zich het recht op nakoming voorbehoudt met aanwijzing van de correcte juridische grondslag daarvoor (HR 27 juni 2008, nr. C07/039, LJN BD1494, NJ 2008/373).

De door het onderdeel vermelde maatstaven zijn juist, maar het hof heeft deze niet miskend. Voor een voldoende duidelijke waarschuwing is immers noodzakelijk dat voor de schuldenaar kenbaar is welke vordering is bedoeld. Daartoe is in elk geval vereist dat de vordering zodanig is omschreven dat de schuldenaar daaruit kan begrijpen welk recht op nakoming wordt voorbehouden en waartegen hij zich eventueel heeft te verweren.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; RvdW 2010/1167; NJB 2010, 1887; JOR 2010/345; NJ 2010/545; JE 2011,18

ECLI-NL-HR-2010-BK9136

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2010:BK9136

Inhoudsindicatie:

Art. 220 Gemeentewet; art. 3.3. BW; Is woonark (on)roerend?; waardebepaling in goede justitie leent zich slechts in beperkte mate voor motivering.

RO. 4.2.

Het Hof heeft vervolgens geoordeeld, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 20 september 2002, nr. 37128, LJN AE7857, BNB 2002/374, dat de onderhavige woonark is verenigd met de grond, aangezien deze door middel van beugels is verbonden met in de bodem verankerde meerpalen. De tegen dit oordeel gerichte klachten slagen. Het gaat hier om een zaak die blijkens zijn constructie bestemd is om te drijven en drijft, zodat sprake is van een schip in de zin van artikel 8:1 BW. Een schip is in het algemeen een roerende zaak. Een verbinding tussen een schip en de onder dat schip gelegen bodem die toelaat dat het schip met de waterstand mee beweegt, kan niet leiden tot het oordeel dat het schip met de bodem is verenigd in de zin van artikel 3:3, lid 1, BW. Klaarblijkelijk is in het onderhavige geval sprake van een dergelijke verbinding, zodat de woonark niet met de onder die ark gelegen bodem is verenigd in de zojuist bedoelde zin.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl