jurisprudentie brv art 798-832

ECLI-NL-HR-2003-AL8115

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2003:AL8115

Inhoudsindicatie:

RO. 3.3.2

Hoewel de procedure tot het verkrijgen van voorlopige voorzieningen en de echtscheidingsprocedure nauw samenhangen, vertonen zij ook verschillen. Wat de hier te beantwoorden vraag betreft, is met name van belang dat het verzoekschrift tot het treffen van voorlopige voorzieningen niet aan de wederpartij behoeft te worden betekend, terwijl ingevolge art. 816 lid 1 Rv. het verzoekschrift waarin echtscheiding wordt verzocht wel aan de wederpartij moet worden betekend. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat dit betekeningsvoorschrift is gegeven omdat de inschakeling van een deurwaarder, zeker wanneer de echtgenoten nog samenwonen, meer waarborgen biedt dat het stuk de andere echtgenoot tijdig bereikt (Kamerstukken II 1990/91, 21 881, nr. 3, blz. 4). Tegen deze achtergrond en gelet op het fundamentele belang van het beginsel van hoor en wederhoor dat het voorschrift beoogt te dienen, moet worden aangenomen dat bij de beoordeling van de geldigheid van de door de deurwaarder verrichte betekening van het verzoekschrift waarbij de echtscheidingsprocedure wordt ingeleid, moet worden onderzocht of aan alle vereisten voor een geldige betekening is voldaan, waaronder in voorkomend geval een woonplaatskeuze ter zake van de echtscheidingsprocedure door de echtgenoot aan wie het verzoekschrift moet worden betekend. Mede in verband met de mogelijkheid dat de betrokken echtgenoot niet langer wordt vertegenwoordigd door de in de procedure tot het treffen van voorlopige voorzieningen optredende procureur, kan niet worden aanvaard dat de in die laatste procedure gedane woonplaatskeuze ook geldt in de echtscheidingsprocedure. Het onderdeel, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve.

RO. 3.4

Onderdeel 2 wordt evenwel terecht voorgesteld. Ingevolge art. 816 lid 3 Rv. zijn de art. 120 en 121 Rv. van overeenkomstige toepassing indien het exploot van betekening aan een gebrek lijdt. Dit brengt mee dat de rechtbank, nadat zij - naar uit het vorenoverwogene volgt terecht - had vastgesteld dat geen geldige betekening had plaatsgevonden en de vrouw niet een verweerschrift had ingediend, met overeenkomstige toepassing van art. 121 lid 2 Rv. de man niet zonder meer niet-ontvankelijk in zijn verzoek had behoren te verklaren, maar hem in de gelegenheid had moeten stellen het gebrek op zijn kosten te herstellen. Indien de rechtbank op de voet van art. 121 lid 3 Rv. zou hebben geoordeeld dat aannemelijk is dat het exploot de vrouw als gevolg van het gebrek niet heeft bereikt, had het zulks in haar beschikking moeten vermelden. Het hof heeft het voorgaande miskend door zich te beperken tot het oordeel dat de man het inleidend verzoekschrift niet geldig aan de vrouw heeft doen betekenen zonder te onderzoeken of de rechtbank gelegenheid had moeten bieden tot herstel van het gebrek.

Vindplaats(en): FJR 2003, 59; JOL 2003, 504; NJ 2003, 646; Rechtspraak.nl