jurisprudentie brv art 332-362

ECLI-NL-HR-2017-2225

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2017:2225

RO 3.4.3

Deze opvatting kan niet worden aanvaard. Met de hiervoor in 3.4.1 vermelde regel dat het daar bedoelde rechtsmiddel moet worden aangewend binnen drie maanden na de dag waarop de uitspraak is gedaan, is slechts beoogd tot uitdrukking te brengen dat de dag van de uitspraak zelf niet meetelt, met als gevolg dat de driemaandentermijn pas afloopt aan het einde van de daarmee overeenstemmende dag drie maanden later (en niet al is verstreken aan het begin van die dag).

De laatste dag van de hier bedoelde termijn is dan ook niet later gelegen dan drie maanden na de dag van de uitspraak zelf. Indien de uitspraak is gedaan (in een gewoon jaar) op 28 februari (of in een schrikkeljaar op 29 februari), 30 april of 30 september, verstrijkt de termijn dus aan het einde van 28 of 29 mei, 30 juli, respectievelijk 30 december, een en ander afgezien van de werking van de Algemene termijnenwet. Aldus staan voor het aanwenden van het rechtsmiddel steeds drie volle kalendermaanden ter beschikking.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl


ECLI-NL-PHR-2017-597

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:PHR:2017:597

Inhoudsindicatie:

(...) Is in appel vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige executie vonnis mogelijk? (...)

RO. 2.15

De klacht van onderdeel 2b zal ik als eerste bespreken. In de bovengenoemde uitspraak van 30 januari 2004 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:

‘3.3. (…) Het strookt met de eisen van een goede rechtspleging de mogelijkheid aan te nemen dat in hoger beroep met het oog op het verkrijgen van een executoriale titel aan de vordering tot vernietiging van het bestreden vonnis een vordering tot ongedaanmaking van de ingevolge dat vonnis verrichte prestatie wordt verbonden (vgl. HR 20 maart 1913, NJ 1913, blz. 636). Indien de ongedaanmaking inmiddels onmogelijk is geworden, kan de daartoe strekkende vordering niet worden toegewezen. De vraag of en in hoeverre dan plaats is voor schadevergoeding kan evenwel in hoger beroep niet tegelijk met de vordering tot vernietiging van het in eerste aanleg gewezen vonnis aan de orde worden gesteld, nu het daarbij in de woorden van het zojuist genoemde arrest niet gaat om een "noodzakelijk en onafscheidelijk gevolg dier vernietiging" en het bij de vordering tot schadevergoeding kan gaan om vragen die tot ongewenste complicaties en vertraging van de procedure in hoger beroep kunnen leiden, zoals bijvoorbeeld de vragen of de onmogelijkheid van ongedaanmaking aan de geïntimeerde kan worden toegerekend, of oorzakelijk verband bestaat, en in welke vorm en in welke omvang schadevergoeding zou moeten worden toegekend’

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl

ECLI-NL-GHARL-2016-1848

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARL:2016:1848

Inhoudsindicatie

Appelprocesrecht. Niet-ontvankelijkheid.

Appellant stelt bij één dagvaarding hoger beroep in tegen een vonnis in de bodemzaak en een vonnis in kort geding. De omstandigheid dat de vonnissen tussen dezelfde partijen zijn gewezen en dat de zaken in zekere zin wel met elkaar samenhangen, is in dit geval onvoldoende om een uitzondering te aanvaarden op de regel dat het in strijd is met de eisen van een goede procesorde om bij één dagvaarding hoger beroep in te stellen tegen verschillende uitspraken die door verschillende rechters in verschillende procedures op verschillende dagen zijn gewezen.

RO. 3.2

Het is in het algemeen in strijd met de goede procesorde om bij één dagvaarding beroep in te stellen tegen uitspraken die in verschillende procedures zijn gedaan. Op deze regel zijn wel uitzonderingen aanvaard. Van een uitzondering kan sprake zijn ingeval van beroep tegen rechterlijke uitspraken die zijn gewezen op dezelfde dag door dezelfde rechter tussen dezelfde partijen, waarbij het gaat om ‘gedingen die betrekking hebben op vorderingen die gewoonlijk verenigd aan de rechter worden voorgelegd, maar in dit geval ieder in een afzonderlijk geding zijn ingesteld’ (HR 7 maart 1980, ECLI:NL:HR:1980:AB7499, NJ 1980, 611). Ook is een uitzondering op deze regel aanvaard indien de zaken wegens verknochtheid zijn verwezen en de zaken vervolgens in de feitelijke instanties steeds samen zijn berecht (HR 27 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO0973, NJ 2004, 239). Dat gold ook voor het geval waarin sprake was van vier op dezelfde dag, door dezelfde rechter en tussen dezelfde partijen uitgesproken onteigeningsvonnissen, waarin al de te onteigenen percelen onder bewind stonden van dezelfde bewindvoerder die in de vier zaken de enige gedaagde was; de Hoge Raad oordeelde dat deze zaken een zodanig nauwe materiële samenhang hadden, dat de omstandigheid dat het cassatieberoep tegen deze uitspraken bij één dagvaarding was ingesteld niet aan ontvankelijkheid in de weg stond (HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8100, NJ 2010, 116). Meer in het algemeen heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in het geval de uitspraken op dezelfde dag door dezelfde rechter tussen dezelfde partijen zijn gewezen en voldoende met elkaar samenhangen om gezamenlijk door de rechter te worden behandeld en beslist, het is toegestaan om bij één dagvaarding een rechtsmiddel tegen die uitspraken aan te wenden (zie HR 21 juni 2013, ECLI:NL:HR:BZ8317, NJ 2014, 248).

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2016-505

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2016:505

Inhoudsindicatie

Appelprocesrecht. Tweede hoger beroep ontvankelijk? HR 9 juli 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2953, NJ 1999/699 en HR 4 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3061, NJ 2003/418. Inmiddels uitspraak in eerste hoger beroep. Goede procesorde. Verenigbaar met uitspraak eerste hoger beroep en gesloten stelsel van rechtsmiddelen?

RO. 3.2.4

...() Het instellen van een tweede hoger beroep komt in dit geval niet in strijd met de eisen van een goede procesorde. In verband met het niet tijdig nemen van een memorie van grieven in het eerste hoger beroep had [eiser] immers belang bij het tweede hoger beroep (dat dus niet nodeloos werd ingesteld). Voorts is door het instellen van dat beroep geen in dit verband te beschermen processueel belang geschaad.

Evenmin kan worden gezegd dat de behandeling van het tweede hoger beroep niet valt te verenigen met de beslissing die het hof heeft gegeven in zijn arrest in het eerste hoger beroep. Die beslissing houdt immers slechts in dat [eiser] in het eerste hoger beroep niet-ontvankelijk is wegens het niet-tijdig dienen van grieven. Dat arrest bevat derhalve geen beslissing waarmee de behandeling van het tweede hoger beroep niet te verenigen zou zijn, zoals een inhoudelijke behandeling van het eerste hoger beroep.

Uit dit laatste volgt dat het instellen van het tweede hoger beroep evenmin in strijd komt met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; JBPR 2016/37 met annotatie van mr. F.J.P. Lock

ECLI-NL-GHAMS-2015-4263

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2015:4263

Inhoudsindicatie

Vorderingen van 15 eisers '' hoofdsom (€600 p.p.) €9.000,-''. Subjectieve cumulatie. Voor toepassing van artikel 332 Rv mogen de afzonderlijke vorderingen niet worden opgeteld.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2014-2894

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2014:2894

Inhoudsindicatie:

(Appel)procesrecht. Toepassing art. 140 en 339 Rv. Verschoonbare termijnoverschrijding? Geval waarin inleidende dagvaarding niet in persoon is betekend en vonnis aan bij verstek veroordeelde niet bekend is geworden voorafgaand aan verstrijken appeltermijn. Hoger beroep binnen redelijke termijn.

RO. 3.4.1.

Als een eiser meer dan één gedaagde heeft gedagvaard en ten minste één van de gedaagden in het geding verschijnt, wordt tegen de niet verschenen gedaagden verstek verleend en wordt voortgeprocedeerd (art. 140 lid 1 Rv). Tussen alle partijen wordt één vonnis gewezen, dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd (art. 140 lid 3 Rv). In de dagvaarding moet hierop worden gewezen (art. 111 lid 2, aanhef en onder j, Rv).

Deze regeling strekt ertoe dat in gevallen waarin een vordering tegen meer gedaagden wordt ingesteld, tussen de eiser(s) en de gedaagden geen tegenstrijdige vonnissen ten aanzien van eenzelfde rechtsbetrekking worden gewezen (vgl. HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2911, NJ 2000/290).

RO. 4.2

De gedaagde die bij verstek is veroordeeld in een vonnis dat volgens art. 140 lid 3 Rv een vonnis op tegenspraak is, heeft slechts het rechtsmiddel van hoger beroep. Termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel, zoals hier die van art. 339 Rv, zijn van openbare orde. In het belang van een goede rechtspleging moet duidelijkheid bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aanvangt en eindigt. Aan rechtsmiddeltermijnen moet strikt de hand worden gehouden. Slechts onder bijzondere omstandigheden is plaats voor een uitzondering (vgl. HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413, NJ 2014/131).

RO. 3.4.3

De toepassing van de art. 140 en 339 Rv in een concreet geval mag niet tot gevolg hebben dat het recht op toegang tot de rechter in de kern wordt aangetast (vgl. voor de regeling van de verzettermijnen: HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2629). Daarom is overschrijding van de appeltermijn niet zonder meer fataal in een geval als het onderhavige, waarin de inleidende dagvaarding niet in persoon is betekend, en (zoals hier in cassatie uitgangspunt is, zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.23) het vonnis aan de bij verstek veroordeelde niet bekend is geworden voorafgaand aan het verstrijken van de appeltermijn. Niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding moet dan achterwege blijven indien de veroordeelde hoger beroep heeft ingesteld binnen een redelijke termijn. Die termijn bedraagt veertien dagen – of zoveel minder als overeenstemt met een kortere wettelijke beroepstermijn – en vangt aan op de dag volgend op die waarop het vonnis aan de veroordeelde in persoon is betekend dan wel deze anderszins met het vonnis bekend is geraakt.

RO. 3.4.4 Het vonnis is op 21 maart 2011 aan [eiser] in persoon betekend. Hij …

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2014-946

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2014:946

Inhoudsindicatie:

Procesrecht. Ontvankelijkheid hoger beroep. Appelgrens indien over het gevorderde in meer (deel)vonnissen is beslist; art. 332 lid 1 Rv.

R.O. 3.4

Het onderdeel slaagt.

Voor de toepassing van de appelgrens van art. 332 lid 1 Rv is bepalend het totale beloop of de totale waarde van het gevorderde, ook indien de zaak meer dan één vordering tussen dezelfde partijen betreft (art. 332 lid 2 Rv). Indien de rechter over het gevorderde beslist in meer (deel)vonnissen, dient voor de appellabiliteit van elk van die (deel)vonnissen in aanmerking te worden genomen wat het totale beloop of de totale waarde was van het gevorderde waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen.

Daarbij geldt dat een wijziging van eis (uitsluitend) gevolgen kan hebben voor de appellabiliteit van vonnissen die na deze eiswijziging worden uitgesproken.

R.O. AG. 2.4

Bij de beoordeling van onderdeel 1 zijn de volgende aspecten van belang.

Uitgangspunt van art. 332 lid 1 Rv. is dat in eerste aanleg gewezen vonnissen vatbaar zijn voor hoger beroep, tenzij het tegendeel uit de wet voortvloeit.

De in art. 332 lid 1 Rv. neergelegde financiële appelgrens van € 1750,- is zo’n tegendeel en heeft als ratio dat geen hoger beroep behoort open te staan in zaken waarvan het betrekkelijk geringe financiële belang niet opweegt tegen de tijd en kosten die zijn gemoeid met de behandeling van de zaak in hoger beroep. Het is vaste rechtspraak dat vonnissen beneden de financiële appelgrens ook niet kunnen worden aangetast via de zogeheten doorbrekingsgronden.

R.O. AG. 2.5 De appellabiliteit, die de appelrechter zo nodig ambtshalve dient te onderzoeken, moet, zoals de eerste zin van art. 332 Rv. bepaalt, worden beoordeeld aan de hand van de vordering waarover de rechter in eerste aanleg, na eventuele vermindering van eis, had te beslissen. De appelrechter is daarbij gebonden aan hetgeen de rechter in eerste aanleg heeft vastgesteld omtrent het beloop van de aan hem voorgelegde vordering, tenzij daartegen een grief is gericht. De waarde (hoogte) van de vordering waarover de rechter in eerste aanleg diende te beslissen, behoeft niet gelijk te zijn aan de waarde van de vordering die aan de appelrechter wordt voorgelegd, omdat in hoger beroep een vermeerdering of vermindering van eis kan plaatsvinden dan wel slechts van een gedeelte van het vonnis wordt geappelleerd.

R.O. AG. 2.6

Sinds 2002 geeft art. 332 lid 2 Rv. een voorschrift voor de appellabiliteit indien tussen dezelfde partijen meer dan één vordering wordt berecht, de zogeheten objectieve cumulatie. In dat geval wordt het totale beloop of de totale waarde van deze vorderingen als uitgangspunt genomen voor de beoordeling van de appellabiliteit.

echtsmiddeltermijnen.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2014-413

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2014:413

Inhoudsindicatie:

Overschrijding appèltermijn. HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465. Rechtsmiddeltermijnen van openbare orde; ambtshalve toepassing. Ontvankelijkheid in appel indien partijen bij geringe termijnoverschrijding het hof eenstemmig verzoeken de zaak ten gronde af te doen?

R.O. 3.4.2.

Tot uitgangspunt dient dat rechtsmiddeltermijnen van openbare orde zijn en door de rechter ambtshalve moeten worden toegepast. Voorts dient tot uitgangspunt dat in het belang van een goede rechtspleging duidelijkheid moet bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aanvangt en eindigt, en dat aan rechtsmiddeltermijnen strikt de hand moet worden gehouden. Op laatstgenoemd uitgangspunt kan slechts onder bijzondere omstandigheden een uitzondering worden gemaakt, zoals in het geval van zogenoemde apparaatsfouten (vgl. HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465, HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3192, NJ 2009/488, en HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0510, NJ 2012/626)…

…Aldus heeft het hof miskend dat noch de belangen van partijen, noch een relatief geringe termijnoverschrijding, noch deze omstandigheden tezamen, rechtvaardigen dat een uitzondering wordt gemaakt op de strikte regels inzake rechtsmiddeltermijnen.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl, NJB 2014/483, NJ 2014/131, RvdW 2014/371

ECLI-NL-HR-2013-1881

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2013:1881

Inhoudsindicatie:

Ontvankelijkheid. Cassatiedagvaarding uitgebracht uit naam vennootschap die door fusie was opgehouden te bestaan. Herstelmogelijkheden? Hoge Raad komt terug van HR 9 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7324, NJ 2005/222. Herstel mogelijk, tenzij wederpartij daardoor onredelijk in haar belangen wordt geschaad.

RO 5.5.1

Art. 398 Rv neemt voor de cassatie tot uitgangspunt dat een procedure dient plaats te vinden tussen de partijen uit de vorige instantie. Art. 332 Rv kent voor het hoger beroep hetzelfde uitgangspunt. Hiermee strookt dat tussen de procespartijen gezag van gewijsde (art. 236 Rv) toekomt aan beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen.

RO. 5.5.2

Op het uitgangspunt dat de procespartijen in een volgende instantie dezelfde moeten zijn als in de vorige instantie, geldt een uitzondering in geval van partijwisseling door rechtsopvolging. Voor gevallen waarin de volgende instantie ten onrechte nog op naam van de partij in de vorige instantie aanhangig wordt gemaakt, zijn in de rechtspraak drie categorieën van gevallen aanvaard waarin niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft, zoals vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.3-3.6. Bovendien kunnen kennelijke verschrijvingen worden hersteld met toestemming van de wederpartij. De ratio van de deformaliseringstendens die hieraan ten grondslag ligt, is dat fouten en vergissingen niet tot fatale gevolgen behoren te leiden, mits de wederpartij door het herstel hiervan niet onredelijk in haar belangen wordt geschaad. Voorts dient zoveel mogelijk te worden beslist tussen de werkelijk belanghebbende partijen bij de rechtsbetrekking in geschil.

RO. 5.5.3

De Hoge Raad ziet aanleiding op deze rechtspraak en die tendens voort te bouwen door terug te komen van de hiervoor in 5.4 vermelde regels, mede in aanmerking genomen dat het hier meestal gaat om louter formele fouten en dat met herstel daarvan in de regel geen materiële belangen van de wederpartij worden geschaad. Voortaan zullen bij de beoordeling of de aanduiding van een procespartij kan worden gewijzigd nadat de procedure in een volgende instantie aanhangig is gemaakt, de volgende regels gelden:

(i) Een procedure in een volgende instantie dient in beginsel plaats te vinden tussen de partijen uit de vorige instantie;

(ii) Indien een procedure in een volgende instantie aanhangig is gemaakt, kan een verschenen partij wijziging verzoeken van haar aanduiding in de procedure op de grond dat een vergissing is begaan in die aanduiding of een partijwisseling heeft plaatsgevonden;

(iii) Het verzoek is toewijsbaar, tenzij de wederpartij stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat zij daardoor onredelijk in haar belangen wordt geschaad (vgl. art. 122 lid 1 Rv);

(iv) Indien de wederpartij niet in de door het rechtsmiddel ingeleide procedure is verschenen, beveelt de rechter dat zij wordt opgeroepen teneinde zich over het verzoek tot wijziging uit te laten.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; NJB 2014/10; RvdW 2014/34; JOR 2014/33; RO 2014/13; JBPR 2014/7; JONDR 2014/225

ECLI-NL-HR-2012-BX0598

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2012:BX0598

R.O. 4.5

… ‘doorbrekingsjurisprudentie’ … hier bedoelde rechtspraak - waarmee wordt bedoeld dat de eiser ondanks een wettelijk appelverbod toch in zijn vordering kan worden ontvangen indien hij stelt dat de rechter buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regeling is getreden, deze ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken - is niet van toepassing in het geval van art. 337 lid 2 Rv. dat de bevoegdheid tot appel niet uitsluit, maar slechts het moment regelt waarop deze bevoegdheid kan worden uitgeoefend.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2011-BQ7064

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2011:BQ7064

Inhoudsindicatie

Procesrecht; art. 24, 347, 353 Rv. Uitleg koopovereenkomst. Toelaatbaarheid eiswijziging na pleidooi in hoger beroep naar aanleiding van door hof ambtshalve opgeworpen vraag naar strijd overeenkomst met art. 3:84 lid 3 BW. Geen uitzondering op “in beginsel strakke regel”. Mogelijke toepasselijkheid fiduciaverbod bracht - in eindfase hoger beroep - geheel nieuw element in tussen partijen gevoerde debat.

RO 4.1.3

Bij de beoordeling van het onderdeel moet het volgende worden vooropgesteld.

De in art. 347 lid 1 Rv. besloten twee-conclusie-regel beperkt de - ingevolge art. 130 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv. - aan de oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van zijn eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of van antwoord mag veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als deze eisverandering of -vermeerdering niet als een grief moet worden aangemerkt. (Vgl. HR 20 juni 2008, LJN BC4959, NJ 2009/21)

Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de eisverandering of -vermeerdering plaatsvindt, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden. Voorts kan in het algemeen een verandering of vermeerdering van eis na het tijdstip van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat - indien dan nog mogelijk - een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde. (Vgl. HR 19 juni 2009, LJN BI8771, NJ 2010/154)

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; JBPR 2012/34; RvdW 2011/1138; NJB 2011/1769; NJ 2013/6; JWB 2011/454

ECLI-NL-HR-2011-BP8693

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2011:BP8693

Inhoudsindicatie:

Procesrecht. Een verzoek een met schending van het beginsel van hoor en wederhoor gegeven beslissing te herstellen door die terug te nemen of te herzien valt niet binnen het bereik van art. 31 Rv. Als zonder behoorlijke oproeping van de curator, op de voet van art. 27 F. wordt beslist tot verval van instantie, welke beslissing de positie van curator en boedel rechtstreeks raakt, levert dit een (niet in een verzetprocedure herstelbaar) processueel verzuim op dat rechtstreeks de toegang tot de rechter raakt. Onder deze omstandigheden leidt onverkorte toepassing van de regeling inzake de termijn voor hoger beroep tegen de verlening van ontslag van instantie tot een resultaat dat niet voldoet aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. Ingevolge art. 6 EVRM dient de termijn voor hoger beroep tegen de desbetreffende rolbeslissing in een geval als het onderhavige, indien die termijn is verstreken op het moment waarop de curator van die beslissing kennis neemt, met veertien dagen te worden verlengd. Nu eerst met dit arrest duidelijk wordt welke weg gevolgd had moeten worden, neemt deze termijn van veertien dagen (in dit geval) pas een dag na de datum van deze uitspraak een aanvang.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; RvdW 2011/678; JOR 2011/275; JBPR 2012/3; NJB 2011, 1180; NJ 2012/625

ECLI-NL-GHSGR-2010-BO0303

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSGR:2010:BO0303

Inhoudsindicatie:

Appeltermijn: drie maanden of vier weken? Gegrond beroep op doorbreking van het appelverbod. Omvang rechtsstrijd in hoger beroep na doorbreking.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2007-BB4765

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2007:BB4765

Inhoudsindicatie:

Procesrecht. Verwisseling namen in exploot appeldagvaarding; aan partijaanduidingen te stellen eisen; uitleg exploot; rectificatie onjuiste partijaanduiding, maatstaf.

R.O. 3.4

Beantwoording van de vraag wie als eisende partij optreedt, vergt uitleg van het exploot waarmee de desbetreffende instantie is ingeleid. Ingevolge art. 3:59 BW zijn de artikelen 3:33 en 3:35 BW op deze uitleg overeenkomstig van toepassing (HR 22 oktober 2004, nr. C03/176, NJ 2006, 202). De onderdelen 2 en 3 klagen terecht dat het hof met hetgeen het in rov. 2.3 en 2.4 heeft overwogen hetzij van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven, hetzij zijn oordeel onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. Het hof heeft van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven indien het heeft miskend dat het een aan de hand van de artikelen 3:33 en 3:35 BW te beantwoorden vraag van uitleg is wie als eisende partij optreedt. Hetzelfde geldt als het hof heeft miskend dat rectificatie van een aanvankelijk onjuiste partij-aanduiding een aanvaardbaar middel is tot herstel van een gemaakte vergissing wanneer het onder de gegeven omstandigheden voor de processuele wederpartij (in dit geval [verweerder]) kenbaar was dat van een vergissing sprake was, die wederpartij door de vergissing en de rectificatie daarvan niet is benadeeld of in haar verdediging geschaad, en de rectificatie tijdig heeft plaatsgevonden (vgl. HR 4 december 1998, nr. C97/212, NJ 1999, 269). Het hof heeft eveneens van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven indien het dit alles niet heeft miskend, maar van oordeel was dat rectificatie van de aanduiding van de identiteit van appellante onmogelijk is in gevallen waarin abusievelijk de naam van een andere rechtspersoon wordt vermeld dan van degene die klaarblijkelijk bedoelde appel in te stellen. Het hof heeft zijn oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd indien het van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan maar, onder de hiervoor in 3.3 onder (a)-(e) weergegeven omstandigheden, en zonder nadere toelichting, van oordeel was dat het voor [verweerder] niet duidelijk kon of hoefde te zijn dat het hoger beroep was ingesteld door Doeland Lemelerveld.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl; NJ 2008, 10; RvdW 2008, 7

ECLI-NL-HR-2007-BA2499

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2007:BA2499

Inhoudsindicatie:

Procesrecht, verzetprocedure in hoger beroep; exploot van appeldagvaarding met formeel gebrek, relatieve nietigheid, toepasselijkheid van art. 121 lid 3 en 122 lid 1 Rv.

RO. 3.4

Blijkens rov. 4.5 dient in dit geval tot uitgangspunt dat de appeldagvaarding lijdt aan een gebrek dat nietigheid meebrengt en dat de dagvaarding als gevolg van dit gebrek [eiser] niet heeft bereikt. In een zodanig geval dient de rechter, indien de verweerder niet in het geding verschijnt, ingevolge art. 121 lid 3 Rv. de nietigheid van het exploot uit te spreken. Maar indien de verweerder wel in het geding verschijnt dan wel, na bij verstek te zijn veroordeeld, in verzet komt en zich op de nietigheid van de dagvaarding beroept, dient de rechter dat beroep te verwerpen indien hij oordeelt dat de verweerder door het gebrek niet onredelijk in zijn belangen is geschaad (art. 122 lid 1). De genoemde bepalingen zijn, nu uit de wet niet anders voortvloeit, ingevolge art. 353 lid 1 van overeenkomstige toepassing in hoger beroep.

Het hof heeft op de voet van deze bepalingen geoordeeld dat [eiser] - die in hoger beroep na bij verstek te zijn veroordeeld daartegen in verzet is gekomen en zich op de nietigheid van de appeldagvaarding heeft beroepen - door het gebrek in de appeldagvaarding niet is bemoeilijkt in het verweer dat hij in het geding wil voeren en derhalve niet onredelijk in zijn belangen is geschaad, en om die reden het beroep van [eiser] op de nietigheid van de appeldagvaarding verworpen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet in het licht van het door [eiser] aangevoerde belang dat een partij die niet tijdig en op rechtsgeldige wijze in hoger beroep is betrokken, ervan moet kunnen uitgaan dat wat haar betreft die mogelijkheid niet meer bestaat. Dat belang is in het licht van de hiervoor weergegeven wettelijke regeling onvoldoende zwaarwegend tegenover het belang dat het geschil, ondanks een aan de appeldagvaarding klevend gebrek dat nietigheid meebrengt, aan een inhoudelijke beoordeling door de appelrechter kan worden onderworpen indien de verweerder - alsnog - in hoger beroep verschijnt en door dat gebrek (voor het overige) niet onredelijk in zijn belangen is geschaad. Dit geldt ook in een geval als het onderhavige, waarin aannemelijk is dat de appeldagvaarding als gevolg van het gebrek de verweerder niet heeft bereikt.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2007-AZ6529

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2007:AZ6529

Inhoudsindicatie:

Procesrecht. Geschil tussen voormalige echtelieden na verdeling huwelijksgemeenschap over de terugbetaling van onverschuldigd betaald bedrag aan verbeurde dwangsommen; appellabiliteit, ambtshalve beoordeling, optelregel bij conventie/reconventie (art. 332 lid 3 Rv.); onbegrijpelijk oordeel.

RO. 3.3

Op zichzelf terecht heeft het hof ambtshalve de vraag beoordeeld of het in eerste aanleg gewezen vonnis vatbaar is voor hoger beroep (HR 24 mei 1996, nr. 15948, NJ 1996, 538). Eveneens terecht heeft het hof geoordeeld dat het antwoord op deze vraag afhangt van de hoogte van de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen, met dien verstande dat indien - zoals in het onderhavige geval - in eerste aanleg een eis in reconventie is ingesteld, het totale beloop van de vorderingen in conventie en in reconventie, met inbegrip van reeds verschuldigd geworden rente, beslissend is (art. 332 Rv). Het oordeel van het hof dat het totale beloop van de vorderingen in conventie en in reconventie lager was dan het bedrag van de appellabiliteitsgrens, € 1750,--, is evenwel, zoals het middel terecht aanvoert, onbegrijpelijk. De kantonrechter had in conventie immers niet slechts te oordelen over de vordering van de man tot terugbetaling van dwangsommen (€ 1.350,--), maar ook over diens vordering tot terugbetaling van de kosten voor betekening van het vonnis van 11 december 2002 (€ 78,11). Het totale beloop van de vorderingen in conventie (€ 1.428,11) en in reconventie (€ 357,--) - beide bedragen vermeerderd met reeds verschuldigd geworden rente - was dus niet lager, maar hoger dan € 1750,--.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl; NJ 2007, 244; RvdW 2007, 417

ECLI-NL-HR-2004-AO9053

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2004:AO9053

Inhoudsindicatie:

RO. 4.4

Bij de beoordeling van het middel moet worden uitgegaan van de regel dat een rechtsmiddel in beginsel dient te worden ingesteld tegen de processuele wederpartij in de vorige instantie. De partij die het rechtsmiddel aanwendt, heeft de vrijheid om naast die wederpartij diens rechtsopvolger in de volgende instantie te betrekken. Wanneer de wederpartij ten tijde van het aanwenden van het rechtsmiddel niet meer bestaat, kan het rechtsmiddel echter - op straffe van niet-ontvankelijkheid - uitsluitend tegen de rechtsopvolger worden ingesteld (HR 13 november 1987, nr. 13 259, NJ 1988, 941). Nu tijdens de procedure in eerste aanleg een fusie als hiervoor in 4.2 vermeld heeft plaatsgevonden die tot gevolg had dat AEX heeft opgehouden te bestaan en dat haar rechten zijn overgegaan op Euronext, kon het hoger beroep derhalve in beginsel slechts worden ingesteld tegen Euronext (vgl. HR 5 januari 2001, nr. C99/122, NJ 2001, 80).

Het instellen van een rechtsmiddel tegen een niet meer bestaande rechtspersoon behoeft echter niet tot niet-ontvankelijkheid te leiden indien de partij die het rechtsmiddel instelt, niet weet en redelijkerwijs ook niet kan weten dat een rechtsovergang aan de zijde van haar wederpartij heeft plaatsgevonden (vgl. HR 6 december 2002, nr. C01/110, NJ 2004, 162).

Anders dan het middel kennelijk tot uitgangspunt neemt, kan niet zonder meer worden aangenomen dat op een appellant onder alle omstandigheden te dezen een onderzoeksplicht rust voordat hij een rechtsmiddel instelt tegen zijn wederpartij uit de vorige instantie. Voor een zodanige onderzoeksplicht is geen plaats in een geval als het onderhavige, waarin AEX op 22 september 2000 - derhalve tijdens de procedure bij de kantonrechter - heeft opgehouden te bestaan, doch niettemin tijdens die procedure op naam van AEX is voortgeprocedeerd en - op 20 december 2000 - ten name van AEX een conclusie van dupliek is genomen.

Vindplaats(en): JBPr 2005, 2; JOL 2004, 448; NJ 2005, 223; Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2003-AI0344

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2003:AI0344

Inhoudsindicatie:

RO. 3.2

Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de in één instantie gewezen vonnissen - voor zover geen deelvonnissen - niet als op zichzelf staand mogen worden beschouwd, doch, tezamen met het eventuele eindvonnis, één geheel vormen, terwijl de spreiding van de beslissingen van de rechter over die vonnissen een min of meer toevallige is, veelal afhankelijk van diens procesbeleid (HR 22 oktober 1993, nr. 15099, NJ 1994, 509).

RO. 3.3

In de onderhavige zaak is [eiser] in hoger beroep gekomen van het eindvonnis van de kantonrechter en heeft hij zijn grieven gericht tegen het tussenvonnis van de kantonrechter. In dit tussenvonnis heeft de kantonrechter niet aan het proces omtrent enig deel van het door [verweerster] gevorderde door een uitdrukkelijk dictum een einde gemaakt. Het tussenvonnis is dus geen deelvonnis, en vormt derhalve met het oog op het door [eiser] ingestelde hoger beroep met het eindvonnis één geheel. De enkele omstandigheid dat [eiser] zijn grieven slechts heeft gericht tegen het tussenvonnis en niet tegen het eindvonnis is, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, dan ook geen grond om [eiser] in zijn hoger beroep tegen het eindvonnis niet-ontvankelijk te verklaren. Daarmee ontvalt tevens de grond aan het oordeel van de rechtbank dat [eiser], wegens gebrek aan belang, evenmin ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis. Het middel is derhalve gegrond.

Vindplaats(en): JBPr 2004, 16; JOL 2003, 571; NJ 2004, 23; Rechtspraak.nl; RvdW 2003, 176

ECLI-NL-HR-2003-AF6208

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2003:AF6208

Inhoudsindicatie:

RO. 3.5

Het middel klaagt voorts dat de Rechtbank eraan voorbij heeft gezien dat in elk geval grieven in de dagvaarding in hoger beroep waren opgenomen. Deze klacht berust op een onjuiste rechtsopvatting en kan daarom niet tot cassatie leiden. Van behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grieven kan, ook als in de appeldagvaarding grieven zouden zijn opgenomen, slechts sprake zijn indien deze grieven door een proceshandeling - met name de conclusie van eis in hoger beroep/memorie van grieven - aan de rechter ter beoordeling zijn voorgelegd, zoals in de appeldagvaarding ook was aangekondigd: "Appellante zal bij Memorie van Grieven haar grieven tegen het vonnis formuleren". Het niet concluderen voor eis in hoger beroep leidt, behoudens in zich hier niet voordoende omstandigheden, ook onder het sinds 1 januari 2002 geldende procesrecht in hoger beroep ingevolge art. 347 Rv. tot niet-ontvankelijkverklaring van appellant in zijn hoger beroep (vgl. HR 4 april 1997, nr. 16238, NJ 1998, 220). De Rechtbank heeft met haar overweging dat [eiseres] geen grieven heeft voorgedragen, kennelijk en terecht niet het oog gehad op de inhoud van de appeldagvaarding, maar op het hiervóór in 3.4 als juist aanvaarde feit dat [eiseres] geen memorie van grieven/conclusie van eis in hoger beroep heeft doen nemen.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl; RvdW 2003, 97; NJ 2003, 457

ECLI-NL-HR-2003-AF3061

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2003:AF3061

Inhoudsindicatie:

RO 3.4.2

Het niet(-tijdig) inschrijven ter rolle van een uitgebrachte dagvaarding leidt in beginsel tot niet-ontvankelijkheid van de vordering of het rechtsmiddel waarop de dagvaarding betrekking heeft. In dit geval heeft het niet inschrijven van het eerste dagvaardingsexploit van 9 oktober 2000 ter rolle van 18 oktober tot dat gevolg geleid. Op 2 november 2000 is een herstelexploit uitgebracht, met instandhouding van het dagvaardings-exploit van 9 oktober 2000 en met als nieuw aangezegde rechtsdag: 15 november 2000. Dit herstelexploit is door een omissie niet ter rolle ingeschreven, heeft derhalve geen gevolg gehad en kon niet als herstelexploit gelden. Het geding had dan ook zijn aanhangigheid verloren.

RO 3.4.3

Het oordeel van de Rechtbank, dat [eiser] niet binnen de appeltermijn opnieuw een appeldagvaarding heeft kunnen uitbrengen, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Niet valt in te zien, op welke gronden dit niet mogelijk zou zijn, nu de tweede appeldagvaarding van 20 december 2000 binnen de termijn van drie maanden is uitgebracht en tijdig ter rolle is ingeschreven. De onderdelen worden dan ook terecht aangevoerd. De overige onderdelen behoeven in verband daarmee geen behandeling.

Vindplaats(en): JOL 2003, 205; NJ 2003, 418; Rechtspraak.nl; RvdW 2003, 72

ECLI-NL-HR-2003-AJ3242

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2003:AJ3242

Inhoudsindicatie:

RO. 3.4.1

Bij de beoordeling van de klachten dient het volgende te worden vooropgesteld. De grenzen van het geschil in hoger beroep worden in beginsel bepaald door de appeldagvaarding en de memorie van grieven. Voor zover de appellant tegen een eindbeslissing in eerste aanleg geen grief heeft aangevoerd, blijft deze buiten de rechtsstrijd behoudens de werking van de openbare orde en de devolutieve werking van het hoger beroep binnen het door de grieven ontsloten gebied. Als grieven worden aangemerkt alle gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij de eis geldt dat die gronden behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht, zodat zij voor de appelrechter en de wederpartij, die immers moet weten waartegen zij zich heeft te verweren, voldoende kenbaar zijn.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl; RvdW 2003, 190; JBPR 2004/18; NJ 2004, 76

ECLI-NL-HR-2002-AD9618

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2002:AD9618

Inhoudsindicatie:

RO. 3.6

Middel III komt op tegen 's Hofs in rov. 12 neergelegde oordeel.

Onderdeel III 2 betoogt dat het Hof niet ambtshalve had mogen oordelen dat de aard van het onderhavige geschil meebrengt dat het rechtens noodzakelijk is dat ten aanzien van zowel Sundat als Joral dezelfde beslissing wordt genomen. Het onderdeel faalt. Wanneer een van de partijen die in eerste aanleg aan dezelfde zijde stonden in hoger beroep gaat, dient de rechter in hoger beroep, indien sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding, aan zijn uitspraak ook gelding te verlenen ten opzichte van de niet in beroep gekomen partij. Dit vloeit voort uit de bevoegdheid van een in eerste aanleg in het ongelijk gestelde partij om gebruik te maken van de mogelijkheid tot een hogere voorziening, ongeacht de houding van haar mede-partij (HR 5 januari 1962, NJ 1962, 141).

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; RvdW 2002, 77; JOR 2002/111; NJ 2002, 393

ECLI-NL-HR-2002-AD7319

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2002:AD7319

Inhoudsindicatie:

RO. 4.2

Bij de behandeling van de klachten moet worden vooropgesteld dat als uitgangspunt heeft te gelden dat het hoger beroep mede kan dienen om eerder gemaakte fouten en vergissingen te herstellen. Van een appellant die bij memorie van grieven nieuwe stellingen aanvoert, daarbij gebruikmakend van de gelegenheid tot verbetering en aanvulling van hetgeen hij in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten, kan niet gevergd worden dat hij een rechtvaardiging voor zijn (eerdere) verzuim geeft, zulks op straffe van terzijdestelling van zijn nieuwe stelling wegens strijd met een goede procesorde. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan dit wellicht anders zijn (zie HR 11 december 1998, nr. 16741, NJ 1999, 341).

Vindplaats(en): JOL 2002, 136; NJ 2003, 355; Rechtspraak.nl; RvdW 2002, 50

ECLI-NL-HR-2000-AA8895

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2000:AA8895

Inhoudsindicatie:

RO. 3.5

Het hoger beroep strekt mede ertoe de appellerende partij de gelegenheid te bieden tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen hij zelf bij de procesvoering in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten. Op grond van art. 347 Rv. in verbinding met art. 134 Rv. komt aan de oorspronkelijke eiser de bevoegdheid toe om in hoger beroep zijn eis te veranderen of te vermeerderen, hetgeen onder meer kan geschieden door de grondslag van de vordering te vervangen door een andere of aan te vullen met een andere, subsidiair aangevoerde grondslag, ook ingeval de eiser in de procedure in eerste aanleg met betrekking tot die andere grondslag een daarmee strijdig standpunt heeft ingenomen.

Vindplaats(en): JOL 2000, 623, NJ 2001, 197, Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-1996-ZC2000

Deze uitspraak is niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl.

Hieronder ziet u wel een inhoudsindicatie van het gewezen arrest.

Inhoudsindicatie: Vooropgesteld dient te worden dat het hoger beroep niet uitsluitend strekt tot een beoordeling van de juistheid van de in eerste aanleg gegeven beslissing, maar, binnen de grenzen van de rechtsstrijd in appel, tot een nieuwe behandeling en beslissing van de zaak, waarbij de appelrechter heeft te oordelen naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing.

Vindplaats(en): JOR 1996, 41; NJ 1996, 395; PW 1996, 20668; RvdW 1996, 67