jurisprudentie awob

ECLI-NL-CRVB-2012-BY4503

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CRVB:2012:BY4503

Inhoudsindicatie:

Intrekking bijstand omdat betrokkene in strijd met zijn inlichtingenverplichting appellant niet heeft meegedeeld dat hij niet (meer) verbleef op het door hem opgegeven adres bij zijn broer S.. Als gevolg hiervan kan appellant niet vaststellen of betrokkene nog recht heeft op bijstand. Raad: S. was in de te beoordelen periode hoofdbewoner van de woning. Betrokkene huurde een kamer van S. in deze woning.

Niet in geschil is dat de opsporingsambtenaren, door zonder toestemming van betrokkene diens kamer te betreden, inbreuk hebben gemaakt op zijn huisrecht. Dit betekent volgens vaste rechtspraak (CRvB 12 januari 2010, LJN: BK8928), zoals het college ook heeft erkend, dat wat de opsporingsambtenaren in de kamer van betrokkene hebben waargenomen als onrechtmatig verkregen bewijs bij de beoordeling van recht op bijstand van betrokkene buiten beschouwing dient te blijven.

Het geschil spitst zich toe op de vraag of ook de verklaring van S. buiten beschouwing moet blijven wegens schending van het huisrecht van betrokkene. Appellant stelt daartoe dat het huisrecht van betrokkene beperkt is tot diens kamer. De ambtenaren hadden dus geen toestemming van betrokkene nodig om in een ander deel van de woning binnen te treden. De aldaar afgelegde verklaring van S. is daarom geen onrechtmatig verkregen bewijs. Betrokkene betoogt dat zijn huisrecht de gehele woning omvat en dat de opsporingsambtenaren dus alleen met zijn toestemming de woning mochten binnentreden.

Bij het huisbezoek hebben de ambtenaren waargenomen dat de kamer van betrokkene een slaapkamer aan de achterkant van de woning betreft met daarin alleen een matras, manden met kleding en een kledingkast. Betrokkene moest dus, om daar te kunnen wonen, gebruik maken van andere ruimten in de woning en de toegang tot de woning. In die situatie is het huisrecht van betrokkene niet beperkt tot slechts deze kamer. Dit volgt uit de wetsgeschiedenis.

Indien echter één bewoner van een woning toestemming tot binnentreden verleent, maken de binnentredende ambtenaren in beginsel geen inbreuk op het huisrecht van de overige bewoners. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Algemene wet op het binnentreden is voor het binnentreden de toestemming van één bewoner in beginsel voldoende. Uit die toestemming kan het gerechtvaardigde vermoeden worden afgeleid dat de overige bewoners instemmen met dit binnentreden (Kamerstukken II 1984/85, 19073, nrs. 1-3, p. 10). Dit betreft echter niet de in die woning afzonderlijke en afsluitbare gedeelten, bestemd tot exclusief woongebruik van die andere bewoners. Gelet op de woonsituatie was toestemming van S. als hoofdbewoner van de woning voldoende voor het, ook ten aanzien van betrokkene, rechtmatig binnentreden in de woning, behoudens de door hem gehuurde kamer. Het huisrecht van betrokkene is dus in zoverre niet geschonden.

Hetgeen hiervoor is overwogen betekent dat de verklaring die S. tijdens het bezoek van de opsporingsambtenaren heeft afgelegd niet als onrechtmatig verkregen bewijs buiten aanmerking moet blijven bij de beoordeling van het recht op bijstand van betrokkene. De Rb. heeft dit niet onderkend.

De Raad is i.c. van oordeel dat appellant bevoegd was de bijstand van betrokkene met toepassing van art. 54, lid 3, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. Betrokkene heeft de wijze waarop appellant van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt niet bestreden. Aangevallen uitspraak vernietigd.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl