jurisprudentie brv art 502-553

ECLI-NL-HR-2017-1009

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2017:1009

Inhoudsindicatie

Beslag op zaken die door schuldenaar waren ingebracht in v.o.f.; afgescheiden vermogen (HR 17 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1182, NJ 1994/301).

RO 5.3.3

Middel B klaagt terecht dat de hiervoor in 5.3.1 geciteerde rov. 6.18 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De omstandigheid dat de onroerende zaken waarop [eiseressen] beslag hadden gelegd, waren ingebracht in de v.o.f. die door [verweerder] en [betrokkene 2] werd gedreven, brengt immers mee dat die onroerende zaken een gebonden gemeenschap vormen, bestemd om te worden aangewend tot het bereiken van het doel van de v.o.f., en dat die zaken behoren tot het afgescheiden vermogen van de v.o.f. dat dient als verhaalsobject voor de schuldeisers van de v.o.f. (vgl. HR 17 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1182, NJ 1994/301). Privé-schuldeisers van [betrokkene 2] kunnen dan ook geen verhaal nemen op deze onroerende zaken. Het middel is derhalve gegrond.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; AR 2017/2846; RvdW 2017/634; NJB 2017/1284; RBP 2017/75; AR2017/5713; JOR 2017/249


ECLI-NL-RBGEL-2017-5865

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBGEL:2017:5865

Inhoudsindicatie:

RO 4.7.

Bij een openbare executieverkoop zijn op grond van artikel 525 lid 3 Rv de geëxecuteerde en degene die zich op het moment van de inschrijving van het proces-verbaal van toewijzing zonder recht of titel in de verkochte zaak bevindt en als zodanig niet bekend was aan de koper op grond van het proces-verbaal tot ontruiming genoodzaakt. Een vergelijkbare bepaling ontbreekt voor het geval van goedgekeurde onderhandse verkoop, zoals in de onderhavige zaak aan de orde is. Uit de bepaling in artikel 3:268 lid 2 blijkt dat de wetgever voor de executerend hypotheekhouder de mogelijkheid heeft geschapen om ook in geval van onderhandse verkoop op eenvoudige wijze een ontruimingstitel te verkrijgen door daarom te verzoeken. Daaruit is af te leiden dat de voorzieningenrechter over ontruiming beslist als daarom is verzocht en een goedkeuring van onderhandse verkoop (waarbij dat niet is verzocht) geen ontruimingstitel inhoudt.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; NJF 2018/7; JOR 2018/76; THR 2018


ECLI-NL-HR-2016-2640

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2016:2640

Inhoudsindicatie

Beslagrecht, goederenrecht, derdenbescherming (art. 3:36 BW). Doorhaling hypotheekrecht in registers; rechtsgeldige afstand van hypotheekrecht? Wordt beslaglegger beschermd tegen gewekte schijn van afstand? Nadeelvereiste? Reikwijdte van de bescherming van art. 3:36 BW; aard van beslaglegging als middel tot bewaring van recht. Hoge Raad doet zelf de zaak af.

RO 5.3.2

Art. 3:36 BW verleent slechts bescherming met betrekking tot de handeling die de derde in redelijk vertrouwen op de juistheid van zijn veronderstelling heeft verricht. In het onderhavige geval is die handeling het leggen van het beslag door Fraanje, in het vertrouwen dat het beslagen appartementsrecht A-13 vrij van hypotheken was. Wat betreft de aan het beslag te verbinden rechtsgevolgen geldt het volgende.

Het beslag is weliswaar voorwaarde om tot executoriale verkoop te kunnen overgaan, maar het schept als zodanig niet het recht om tot executie over te gaan (in dit geval: tot executoriale verkoop van appartementsrecht A-13 vrij van de daarop reeds eerder gevestigde hypotheek). Zodanig recht bestaat slechts voor zover (daartoe een toereikende executoriale titel bestaat en) het beslag daadwerkelijk een vermogensbestanddeel van de schuldenaar heeft getroffen (in dit geval: het appartementsrecht A-13 vrij van een eerder gevestigd hypotheekrecht). Het beslag strekt derhalve naar zijn aard slechts tot bewaring van bestaande rechten, maar het roept geen recht in het leven.

In dit opzicht verschilt beslaglegging van het geval dat de derde, in redelijk vertrouwen op de juistheid van zijn veronderstelling, een overeenkomst aangaat waaruit voor hem rechten voortvloeien; daaromtrent wordt in Parl. Gesch. Boek 3, p. 179, opgemerkt dat de derde ingevolge art. 3:36 BW “wordt beschermd in de rechten die hij op die overeenkomst (…) kan gronden”. Het leggen van beslag kan daarentegen wel op één lijn gesteld worden met het eveneens in Parl. Gesch. Boek 3, p. 179, genoemde voorbeeld van het in redelijk vertrouwen op de juistheid van de veronderstelling uitbrengen van een dagvaarding, waaromtrent opgemerkt wordt dat de derde dan “hoogstens” recht heeft op vergoeding van de kosten van de dagvaarding, maar niet een recht verkrijgt op het bij dagvaarding gevorderde.

De aard van beslaglegging als middel tot bewaring van rechten brengt derhalve mee dat art. 3:36 BW niet tot gevolg heeft dat Fraanje door het enkele leggen van beslag tegenover FGH aanspraak verkrijgt het beslagen goed onbezwaard te executeren.

RO 5.3.3

Het voorgaande brengt mee dat het hof in de rov. 4.9–4.11 ten onrechte heeft geoordeeld dat, nu ervan moet worden uitgegaan dat Fraanje het beslag heeft gelegd in vertrouwen op de juistheid van de uit de openbare registers blijkende notariële afstandsverklaring, FGH ingevolge art. 3:36 BW geen beroep kan doen op de onjuistheid van Fraanje’s veronderstelling dat het appartementsrecht A-13 niet met hypotheek was bezwaard en dat FGH haar eerste hypotheekrecht niet aan Fraanje kan tegenwerpen, zodat het appartementsrecht vrij van hypotheek kan worden uitgewonnen.

De hierop gerichte klachten van het onderdeel zijn derhalve gegrond.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; INS-Updates.nl 2016-0397; NTHR 2017, afl. 1, p. 39; JOR 2017/53; AR 2016/3406; NJB 2016/2178; RvdW 2016/1176; JWB 2016/414; RN 2017/12

ECLI-NL-HR-2015-2531

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2015:2531

Inhoudsindicatie:

Procesrecht. Niet tijdige inschrijving van rechtsmiddel in rechtsmiddelregister (art. 433 Rv). Strekking art. 3:301 lid 2 BW. Niet-ontvankelijkheid? Gedeelte van het dictum dat in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte en de daarmee onlosmakelijk verbonden onderdelen (HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7615, NJ 2008/141).

RO. 3.3.2

Art. 3:301 lid 2 BW bepaalt onder meer dat verzet, hoger beroep en cassatie op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel worden ingeschreven in de registers, bedoeld in art. 433 Rv.

Volgens vaste rechtspraak strekt dit voorschrift ertoe de betrouwbaarheid van de openbare registers zoveel mogelijk te waarborgen met het oog op de rechtszekerheid die ten aanzien van de verkrijging van registergoederen is vereist; het strekt niet ter bescherming van het belang van de wederpartij van degene die het rechtsmiddel heeft ingesteld. In het licht van deze beperkte strekking van art. 3:301 lid 2 BW leidt de niet tijdige inschrijving van het rechtsmiddel in de registers slechts tot niet-ontvankelijkheid voor zover wordt opgekomen tegen oordelen die betrekking hebben op dat gedeelte van de bestreden uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte en daarmee onlosmakelijk verbonden oordelen (vgl. HR 24 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA4005, NJ 2000/495; HR 19 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP4743, NJ 2006/216; HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6711, NJ 2008/140; HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7615, NJ 2008/141).

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; NJB 2015/1633; RvdW 2015/968; NJ 2015/368

ECLI-NL-GHARL-2013-9956

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARL:2013:9956

Inhoudsindicatie:

Beslagperikelen. Bank legt beslag op aandeel van de debiteur in de woning die in een nog onverdeelde nalatenschap valt, in plaats van op het aandeel van de debiteur in die nalatenschap. Vergoeding van schade als gevolg van dat onjuist gelegde beslag.

RO. 6.2

Het hof oordeelt dat Rabobank op onjuiste wijze beslag heeft gelegd. Rabobank heeft een vordering op [broer] en heeft tot verhaal daarvan beslag gelegd op een goed dat valt in de nalatenschap waartoe [broer] gerechtigd is, tenzij voldoende aannemelijk wordt dat [broer] de hand heeft gehad in de dood van zijn ouders.

Bij een bijzondere gemeenschap als die van een onverdeelde nalatenschap gelden ingevolge artikel 3:189 lid 2 BW bijzondere regels, zoals artikel 3:190 BW: de schuldeiser van een deelgenoot kan zich zonder toestemming van de andere deelgenoten niet verhalen op een aandeel in een afzonderlijk gemeenschappelijk goed. De schuldeiser kan zich wél verhalen op het gehele aandeel in de gemeenschap (artikel 3:191 lid 1 BW). In dat laatste geval moet volgens de VV II Inv, Parl. Gesch. Inv., p. 1278-1279 beslag worden gelegd op de voet van art. 474bb Rv. (Zie verder Asser-Perrick, nr. 56. De door de Hoge Raad aangegeven uitzonderingen zijn hier niet aan de orde). In dit geval heeft Rabobank geen beslag gelegd op het aandeel van [broer] in de gemeenschap van de nalatenschap van zijn ouders, maar op zijn (verondersteld) aandeel in de woning, terwijl [appellant] daarmee niet heeft ingestemd. Dat is derhalve onjuist (vgl. HR 30 maart 2001, NJ 2002, 380, en HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG1816, JPBR 2009/13).

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; NJF 2014/91; Prg. 2014/65

ECLI-NL-RBROE-2011-8643

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBROE:2011:8643

Inhoudsindicatie:

Executieverkoop versus onderhandse verkoop en ontruiming. Voorzieningenrechter is van oordeel dat artikel 525 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ook een ontruimingstitel geeft indien er sprake is van een onderhandse verkoop als bedoeld in artikel 3:268 lid 2 BW.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2011-BP4948

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2011:BP4948

Inhoudsindicatie:

Beslagrecht, faillissement; art. 33 F. Valt (restant)executieopbrengst in de boedel indien gelden ten tijde van faillietverklaring geëxecuteerde nog onder de notaris zijn? Het ligt in het verlengde van HR 25 januari 2008, LJN BB8653, NJ 2008/66 en strookt ook met doel executie, om aan te nemen dat executieopbrengst, zolang deze nog niet daadwerkelijk aan de beslaglegger(s) ten goede is gekomen, buiten het vermogen van de geëxecuteerde valt. Op kwaliteitsrekening notaris gestorte restantexecutieopbrengst behoort niet tot het vermogen van de geëxecuteerde, maar tot dat van de gezamenlijke rechthebbenden ten behoeve van wie de gelden zijn bijgeschreven, ieder voor zover het diens aandeel in de gemeenschap betreft. Geëxecuteerde heeft slechts aandeel in restantexecutieopbrengst onder voorwaarde dat en voor zover daarvan na verdeling onder de beslagleggers en andere rechthebbenden nog een overschot (surplus) resteert. Zulks strookt ook met systeem beslagrecht (vgl. HR 12 juni 2009, LJN BH3096, NJ 2010/663).

Vindplaats(en): JBPr 2011, 28; JOR 2011, 208; NJ 2011, 372; NJB 2011, 982; Rechtspraak.nl; RN 2011, 69; RvdW 2011, 565

ECLI-NL-RBALK-2011-BO1341

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBALK:2011:BQ1141

Inhoudsindicatie:

Deurwaarders renvooiprocedure art. 438 lid 4 Rv. Vraag hoe een in beslag genomen vordering tot levering van een onroerende zaak (art. 475a lid 3 Rv.) moet worden uitgewonnen. Voorzieningenrechter oordeelt dat dat moet geschieden volgens de regels van uitwinning van een onroerende zaak en dat vangnetartikel 474bb Rv. hier niet van toepassing is.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-RBARN-2010-BN2438

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBARN:2010:BN2438

Inhoudsindicatie:

WOZ. Chalet op recreatiepark onroerend ondanks wielen en verplaatsbaarheid? Ja, want bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven (portacabinarrest HR). Aansluiting op water, gas, elektra, tv-kabel, telefoon, rioolstelsel. Geen opstalrecht zonder notariële akte. Rioolheffing terecht per chalet.

Vindplaats(en): BB 2010, 1124; Rechtspraak.nl

ECLI-NL-RBARN-2008-BG6311

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBARN:2008:BG6311

Inhoudsindicatie:

Als maatstaf voor de beantwoording van de vraag of de weggenomen materialen en het gebouw naar verkeersopvattingen tezamen als een zaak moeten worden gezien geldt het volgende. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad ligt in de omstandigheid dat een gebouw en apparatuur in constructief opzicht specifiek op elkaar zijn afgestemd een aanwijzing voor een bevestigende beantwoording van die vraag. Hetzelfde geldt wanneer het gebouw uit een oogpunt van het gebruik daarvan bij ontbreken van de apparatuur als onvoltooid moet worden beschouwd. (HR 15 november 1991, NJ 1993, 316 en HR 27 november 1992, NJ 1993, 317).

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2008-BG1816

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2008:BG1816

Inhoudsindicatie:

Invordering; executoriaal beslag van ontvanger op onroerende zaken die in eigendom toebehoren van belastingschuldige en zijn echtgenote tezamen; beslag op aandeel van deelgenoot, uitwerking van HR 30 maart 2001, nr. C99/184, NJ 2002, 380.

RO.PG. 2.12.

Vervolgens stellen deze subonderdelen de vraag aan de orde of - met het hof uitgaande van een beslag op slechts het aandeel van eiser in de desbetreffende onroerende zaken - betekening van een afschrift van het proces-verbaal van inbeslagneming aan een mede-eigenaar, niet zijnde (mede-)geëxecuteerde, noodzakelijk is. In de vakliteratuur is het standpunt ingenomen dat een betekening aan de mede-eigenaar(aren) is aan te bevelen, doch niet onder de nietigheidssanctie van art. 505 lid 1 Rv valt; evenmin is de beslaglegger daarbij gebonden aan een termijn van drie dagen(19). Dit standpunt lijkt mij juist. Het is niet ter bescherming van de mede-eigenaar die niet door het beslag op het aandeel van een ander wordt geraakt, maar het is in het belang van de beslaglegger zelf dat de mede-eigenaren op de hoogte geraken van het beslag op enig aandeel in de eigendom van de zaak(20). Er is geen reden om de sanctie van nietigheid van het beslag te stellen op de kennisgeving aan de mede-eigenaar die niet (mede) geëxecuteerde is.

Vindplaats(en): JBPr 2009, 13; JOR 2009, 93; NJ 2009, 26; Rechtspraak.nl; RvdW 2009, 90

ECLI-NL-HR-2008-BG1816

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2008:BG1816

Inhoudsindicatie:

Invordering; executoriaal beslag van ontvanger op onroerende zaken die in eigendom toebehoren van belastingschuldige en zijn echtgenote tezamen; beslag op aandeel van deelgenoot, uitwerking van HR 30 maart 2001, nr. C99/184, NJ 2002, 380.

RO.PG.: 2.5.

HR 30 maart 2001, NJ 2002, 380 m.nt. HJS, betrof een geval waarin een schuldeiser conservatoir beslag had gelegd op een onroerende zaak die aan twee gescheiden echtgenoten gezamenlijk toebehoorde. De man was enig schuldenaar ter zake van de na echtscheiding ontstane schuld, waarvoor het beslag werd gelegd. De Hoge Raad overwoog dat uitgangspunt moet zijn dat bij het leggen van beslag wordt gespecificeerd op welk vermogensrecht het beslag wordt gelegd. Bij executie zal het daarbij te verkopen goed immers moeten zijn gespecificeerd. Het proces-verbaal van inbeslagneming dient mede ertoe, vast te leggen welk goed van de schuldenaar uiteindelijk zal worden verkocht. Volgens de Hoge Raad kan niet worden aanvaard dat een beslag, dat blijkens het proces-verbaal is gelegd op een niet aan de schuldenaar toebehorend recht op een goed, zou kunnen worden gewijzigd in een beslag op een wel aan de schuldenaar toebehorend recht op dat goed.

RO.PG.: 2.6.

Deze maatstaf stelt betrekkelijk hoge eisen aan de wijze waarop het beslagene in het proces-verbaal van beslaglegging (en, voor zover van toepassing, in het daaraan voorafgaande verzoek om verlof tot het leggen van conservatoir beslag) wordt omschreven. In het huidige geval is in het proces-verbaal van inbeslagneming niet vermeld dat het beslag zou zijn gelegd op (slechts) het aandeel van eiser in de eigendom van de desbetreffende onroerende zaken. Indien het hof van oordeel is geweest dat het onderscheid tussen inbeslagneming van een onroerende zaak en inbeslagneming van een aandeel in een onroerende zaak niet tot uitdrukking behoeft te worden gebracht in het proces-verbaal van inbeslagneming, is dat oordeel onverenigbaar met het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2001. Indien het hof om een andere reden van oordeel is dat, niettegenstaande de vermelding in het proces-verbaal, het beslag is gelegd op het aandeel van eiser in de twee desbetreffende onroerende zaken, is bij gebreke van enige motivering voor de lezer van het arrest niet te volgen waarop deze vaststelling berust. De slotsom is dat dit middelonderdeel slaagt.

Vindplaats(en): JBPr 2009, 13 JOR 2009, 93; NJ 2009, 26; Rechtspraak.nl; RvdW 2009, 90

ECLI-NL-GHARN-2008-BD8654

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARN:2008:BD8654

Inhoudsindicatie:

Naar het oordeel van het hof heeft ABN AMRO terecht aangevoerd dat zij een gerechtvaardigd belang heeft bij handhaving van het beslag. Weliswaar staat vast dat op dit moment de woning bij executie minder oplevert dan de erop rustende eerste hypothecaire lening, doch wanneer deze onderwaarde omslaat in een meerwaarde komt ABN AMRO bij opheffing van het beslag in een nadeliger verhaalspositie te verkeren. Het op 26 november 2004 gevestigde recht van tweede hypotheek zal immers bij herleving van het door de voorzieningenrechter opgeheven beslag niet, maar bij hernieuwde beslaglegging wél aan ABN AMRO kunnen worden tegengeworpen (zie artikel 505 lid 2 Rv). [geïntimeerden ] hebben - kort samengevat - betoogd dat het ABN AMRO niet is toegestaan het executoriaal beslag te handhaven voor conservatoire doeleinden, omdat een dergelijk beslag niet mag strekken tot bewaring van recht. Het is volgens [geïntimeerden ] niet de bedoeling van de wetgever geweest de mogelijkheid te bieden aan een natuurlijk of rechtspersoon om een object dat in eigendom toebehoort aan een ander voor onbepaalde tijd ter zekerheidsstelling beslagen te houden. Het hof wijst erop dat dit betoog wordt gelogenstraft door artikel 503 Rv, waarin is bepaald dat de schuldeiser gehouden is het bevel tot betaling als bedoeld in artikel 502 Rv te vernieuwen indien de schuldeiser een jaar na het bevel heeft laten verlopen. Het is niet vereist - hoewel het wel vaak zo zal gaan - om spoedig nadat het bevel tot betaling is gedaan, tot uitwinning over te gaan. Het is de schuldeiser toegestaan om, bijvoorbeeld in het geval er met de schuldenaar een betalingsregeling is aangegaan of, zoals in dit geval, in afwachting van het alsnog ontstaan van overwaarde op een uit te winnen onroerende zaak, de uitwinning uit te stellen.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2008-BC9351

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2008:BC9351

Inhoudsindicatie:

Beslag- en executierecht. Opheffing conservatoir beslag bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis; gevolgen van tussentijdse overdracht van beslagen goed aan derde in geval van herleving beslag na vernietiging opheffingsvonnis.

RO. 3.3.1

Het middel richt zich tegen het oordeel van het hof omtrent de herleving van het beslag (rov. 4.10, tweede alinea). Het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat in een situatie als de onderhavige, waarin achtereenvolgens sprake is van (i) beslag op onroerend goed, (ii) levering van dat in beslag genomen onroerend goed aan derden en (iii) uitvoerbaar bij voorraad verklaarde opheffing van dat beslag door de voorzieningenrechter, gevolgd door doorhaling van het beslag bij het Kadaster, sprake is van een wijziging in de rechtstoestand van dat beslagen onroerend goed die in de weg staat aan de latere herleving van het beslag als gevolg van vernietiging van het oordeel van de voorzieningenrechter en alsnog afwijzing van de vordering tot opheffing van het beslag. SADC en Televerde, die aanvankelijk de eigendom van de Stergronden verkregen belast met een beslag, verkrijgen als gevolg van de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde opheffing alsnog de onbelaste eigendom, aldus nog steeds het middel.

RO. 3.3.2

Een beslag als het onderhavige leidt niet tot beschikkingsonbevoegdheid van degene ten laste van wie het beslag is gelegd, en staat dus ook niet in de weg aan overdracht van het beslagen goed aan een derde, maar brengt wél mee dat een vervreemding of bezwaring, tot stand gekomen na het beslag, ingevolge art. 505 lid 2 Rv. niet tegen de beslaglegger kan worden ingeroepen.

RO. 3.3.3

Opheffing van het beslag bij of ingevolge een bij voorraad uitvoerbaar vonnis strekt ertoe de beslagene volledig te herstellen in zijn bevoegdheid het goed te vervreemden of te bezwaren. Daarom verkrijgt de derde die - zoals in het onderhavige geval SADC en Televerde - na de beslaglegging de eigendom van het beslagen goed heeft verkregen, derhalve met de beperking als hiervoor bedoeld, door de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde opheffing van het beslag alsnog de eigendom van dat goed zonder die beperking.

RO. 3.3.4

Wordt in hoger beroep het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, tot opheffing van het beslag strekkende vonnis vernietigd, dan herleeft het beslag, echter met dien verstande dat wijzigingen in de rechtstoestand van het beslagen goed in de periode tussen de opheffing en de vernietiging moeten worden geëerbiedigd (HR 23 februari 1996, nr. 15886, NJ 1996, 434).

RO. 3.3.5

Is het beslagen goed, zoals in de onderhavige zaak, na de beslaglegging aan een derde overgedragen en daardoor uit het vermogen van de beslagene verdwenen, dan volgt uit het vorenstaande dat de vervreemding wel tegen de beslaglegger kan worden ingeroepen. Als dit anders zou zijn, zou de wijziging in de rechtstoestand van het beslagen goed die door de opheffing van het beslag intrad, daarin bestaande dat de derde alsnog de onbezwaarde eigendom van het overgedragen goed verkreeg, immers niet worden geëerbiedigd.

RO. 3.4

De opheffing van het beslag op de Stergronden bracht derhalve mee dat SADC en Televerde de onbelaste eigendom daarvan hebben verkregen. Het beslag is in zoverre door de vernietiging van het opheffingsvonnis niet herleefd. Door anders te oordelen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

Vindplaats(en): JBPr 2008, 52; JOL 2008, 630; JOR 2008, 320; NJ 2009, 154; Rechtspraak.nl; RvdW 2008, 801

ECLI-NL-RBROE-2008-BC8613

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBROE:2008:BC8613

Inhoudsindicatie:

Verzoekschrift onderhandse verkoop. Betekening van de aanzegging van de executoriale verkoop van de onroerende zaak aan de hypotheekgever (geëxecuteerde) ten kantore van de notaris alwaar de hypotheekgever ten tijde van het opmaken van de hypotheekakte zijn domicilie heeft gekozen.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-GHSHE-2007-BC2074

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2007:BC2074

Inhoudsindicatie:

In de hypotheekakte is ten behoeve van de hypotheekhouder een beheerbeding en een ontruimingsbeding als bedoeld in art. 3:267 BW opgenomen. Met betrekking tot het beheerbeding is een rechterlijke machtiging verleend. De hypotheekhouder wil executeren. Hof: voor het "onder zich nemen" als bedoeld in art. 3:267 BW is pas plaats zodra de hypotheekhouder voornemens is om over te gaan tot parate executieverkoop van het onderpand ex art. 3:268 BW en daarvan blijk heeft gegeven door aanzegging van de executie conform art. 544 e.v. Rv. Ook indien deze fase van uitwinning is ingetreden, ligt bovendien in het woord "vereist" besloten dat er dringende redenen voor de hypotheekhouder aanwezig moeten zijn om de hypotheekgever diens gebruiksrecht op een eerder tijdstip te ontnemen dan waarop het normaal gesproken eindigt, dat wil zeggen op het tijdstip waarop de hypotheekgever zijn eigendomsrecht verliest, dus bij de levering van het onderpand aan de koper ter uitvoering van de eenmaal verrichte executieverkoop. Daarenboven heeft het ontruimingsbeding, mits uitdrukkelijk gemaakt in de hypotheekakte en als onderdeel daarvan ingeschreven in de openbare registers, naar het oordeel van het hof uitsluitend werking tussen de bij de hypotheekakte betrokken partijen, de hypotheekhouder enerzijds en de hypotheekgever(en diens rechtsopvolgers) anderzijds, en niet tegen derden, zoals huurders.

Vindplaats(en): JOR 2008, 81; Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2007-AZ7615

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2007:AZ7615

Inhoudsindicatie:

Reële executie. Niet-ontvankelijk hoger beroep tegen uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis dat in de plaats treedt van tot levering van onroerende zaak bestemde akte (art. 3:300 lid 2 BW) en niet tijdig in rechtsmiddelenregister (art. 433 Rv.) is ingeschreven; strekking art. 3:301 lid 2 BW; door wettelijke regeling beoogde rechtszekerheid en betrouwbaarheid van de registers.

Vindplaats(en): JBPr 2007, 61; JOL 2007, 326; NJ 2008, 141; Rechtspraak.nl; RvdW 2007, 483

ECLI-NL-HR-2003-AF0131

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2003:AF0131

Inhoudsindicatie:

RO. 12.

Het Hof heeft in zijn arrest het oordeel van de Rechtbank onderschreven dat niet gezegd kan worden dat de steiger een bestanddeel is van de onroerende zaak van [eiser] in de zin van art. 3:4 lid 1 BW nu de steiger geen wezenlijk onderdeel van de grond vormt in die zin dat de grond zonder de steiger incompleet is. Het hiervoor betoogde in aanmerking nemend, concludeer ik dat het Hof aldus niet heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de te dezen te hanteren maatstaf.

Vindplaats(en): BB 2003, 1067; JOL 2003, 122; NJ 2003, 272; Rechtspraak.nl; RvdW 2003, 42

ECLI-NL-HR-2001-AB0805

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2001:AB0805

Inhoudsindicatie:

RO. 3.7

Onderdeel 5 strekt ten betoog dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het beslag onrechtmatig is jegens [verweerster] omdat een tegen één der deelgenoten gedane inbeslagneming van een in een gemeenschap vallende (onroerende) zaak tegenover de overige deelgenoten slechts onrechtmatig is voorzover het beslag mede op hun aandelen is komen te rusten. Naar uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt gaat het in het onderhavige geval echter niet om beslag op een aandeel in de gemeenschap maar om beslag dat is gelegd op het tot de gemeenschap behorende goed zelf. Het onderdeel treft derhalve geen doel.

Vindplaats(en): FJR 2002, 64; JOL 2001, 209; NJ 2002, 380; Rechtspraak.nl; RvdW 2001, 69

ECLI-NL-HR-2000-AA5403

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2000:AA5403

Inhoudsindicatie:

RO 3.3

(...) Het gaat in deze zaak om een beslag op onroerende zaken, dat is gelegd nadat de hypotheekhouder, ten behoeve van wie op deze zaken een eerste hypotheek is gevestigd en die het beding van art. 1223 lid 2 (oud) BW heeft gemaakt, de openbare verkoop heeft doen aanvangen maar voordat de zaken aan degene die ze op de veiling heeft gekocht zijn overgedragen. De vraag die dient te worden beantwoord is of de beslaglegger het beslag in zodanig geval kan handhaven, zodat hij het, indien hij voor de overdracht geen betaling van het hem toekomende mocht hebben ontvangen, na de overdracht aan de verkrijger kan tegenwerpen. Bij de beantwoording van deze vraag moet het volgende worden vooropgesteld.

Waar in art. 505 lid 4 (oud) Rv. sprake is van vervreemding van het in beslag genomen onroerend goed, heeft zulks alleen betrekking op "akten van vervreemding door de partij tegen wie het beslag is gedaan", en kan daartoe niet worden gerekend het proces-verbaal van toewijzing ter zake van verkoping door de eerste hypotheekhouder die daartoe op grond van het in art. 1223 lid 2 bedoelde beding bevoegd is. Zulks omdat de hypotheekhouder in dit geval tegen de rechthebbende een verhaalsrecht als schuldeiser uitoefent. Bovendien is in de vóór 1 januari 1992 geldende tekst van de titel "van de gerechtelijke uitwinning van onroerende goederen" in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en in de destijds geldende tekst van art. 57 e.v. F. aan de uitoefening van dit verhaalsrecht van de hypothecaire schuldeiser die het beding van art. 1223 lid 2 heeft gemaakt, voorrang toegekend ten opzichte van schuldeisers die reeds executoriaal beslag hadden gelegd, onderscheidenlijk ten aanzien van de curator in het inmiddels uitgesproken faillissement, in dier voege dat deze hypotheekhouder niet tegenstaande de gelegde beslagen of het faillissement van de schuldenaar desverkiezende tot de verkoop, op de wijze bij dit artikel bepaald, kan overgaan of die verkoop, indien hij daarmede reeds een aanvang had gemaakt, kan voortzetten.

Dit stelsel van de wet dat de rechtsuitoefening van de eerste hypothecaire schuldeiser doet voorgaan aan die van de overige schuldeisers, zou niet tot zijn recht komen indien het mogelijk zou zijn om, in weerwil van de toewijzing van het uit krachte van genoemd beding verkochte onderpand en de overschrijving van het daarvan opgemaakte proces-verbaal, uit kracht van een vóór deze overschrijving gelegd beslag, alsnog over te gaan tot een executoriale verkoop onder de koper die het goed ingevolge de rechtsuitoefening door de hypotheekhouder had verkregen (HR 24 januari 1964, NJ 1964, 450 en HR 19 oktober 1990, nr 14014, NJ 1992, 227).

Niet valt in te zien dat deze uitleg van het stelsel van art. 505 leden 4 en 5 anders zou moeten luiden in het geval waarin het beslag is gelegd nadat de hypotheekhouder de openbare verkoop heeft doen aanvangen maar de koopovereenkomst nog niet tot stand mocht zijn gekomen. Het wettelijk stelsel, zoals dat hiervoor is beschreven, zou evenmin tot zijn recht komen indien mogelijk zou zijn dat een schuldeiser, door na de aanvang van de openbare verkoop door de eerste hypotheekhouder beslag te leggen, de rechten en bevoegdheden van een beslaglegger verkrijgt die hij na overdracht van de zaak ook aan de verkrijger zou kunnen tegenwerpen. (...).

Vindplaats(en): JOL 2000, 212; JOR 2000, 136; NJ 2000, 602; Rechtspraak.nl; RvdW 2000, 99

ECLI-NL-HR-1984-AG4928

Deze uitspraak is niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl.

Hieronder treft u wel een inhoudsindicatie aan van het gewezen arrest.

Inhoudsindicatie:

executant weigert medewerking tot doorhaling van het door hem gelede beslag ten behoeve van verkopende hypotheekhouder. Met het oog op de wederzijdse belangen van pp - beide kooplieden - handelde eerstgenoemde (ve en Ve) niet onredelijk noch onrechtmatig jegens de bank door onder de gegeven omstandigheden f 5000 te bedingen voor haar medewerking. Door af te zien van openbare verkoop en de voorkeur te geven aan onderhandse verkoop, in het belang van de bank en de schuldenaar, in verband met een aldus te realiseren hogere opbrengst, heeft de bank een commerciële weg verkozen boven een wettelijke. Zij heeft dan de houding van Ve en Ve als koopman voor lief te nemen. Deze houding levert in dit geval dan ook geen misbruik van recht tegenover de bank op.

Vindplaats(en): NJ 1985, 289; RvdW 1985, 10

ECLI-NL-RBSGR-1984-AC8571

Deze uitspraak is niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl.

Hieronder treft u wel een inhoudsindicatie aan van het gewezen arrest.

Inhoudsindicatie:

niet batig gerangschikte twee hypotheekhouder weigert medewerking doorhaling hypotheek ten behoeve van eerste hypotheekhouders na onderhandse verkoop onroerend goed. Nu de opbrengst uit deze verkoop onvoldoende is om de vordering van laatstgenoemden geheel te voldoen en er onvoldoende aanwijzingen voorhanden zijn om voorshands aannemelijk te achten dat een openbare verkoop tot een beter resultaat zal leiden, mist eerstgenoemde een redelijk belang bij de weigering.

Vindplaats(en): NJ 1985, 299