jurisprudentie wgbz

ECLI-NL-HR-2011-BQ7311

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2011:BQ7311

Inhoudsindicatie:

Cassatie. Wet griffierechten burgerlijke zaken; art. 3 lid 4. Nu verschuldigde griffierecht niet tijdig door verzoeker is bijgeschreven of gestort, dient hij ingevolge art. 282a lid 2 in verbinding met art. 427b Rv. niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn beroep.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl; RvdW 2011/838; NJB 2011/1482; NJ 2012/168

ECLI-NL-GHDHA-2013-4122

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHDHA:2013:4122

Inhoudsindicatie:

Te laat betaald griffierecht. Art. 6 EVRM: verwijzing naar diverse uitspraken van het Europese Hof.

RO. 5.

Het hof overweegt als volgt. Vóór wanneer de advocaat van de man het griffierecht moest betalen, volgt uit de Wgbz: dat is uiterlijk vier weken na indiening van het verzoekschrift (artikel 3, vierde lid, Wgbz). Van een advocaat mag verlangd worden dat zij bekend is met de geldende wettelijke regels en dat zij haar kantoorvoering aldus inricht dat die regels kunnen worden nageleefd. Dit brengt mee dat een advocaat actie moet ondernemen teneinde te zorgen voor tijdige betaling van het griffierecht. Voor zover de advocaat bedoelt aan te voeren dat de sanctie van niet-ontvankelijkheid in strijd is met artikel 6 EVRM overweegt het Hof als volgt. Dit artikel garandeert het recht op toegang tot de rechter ten behoeve van de beslechting van civielrechtelijke geschillen. Dit recht kan aan nadere beperkingen worden onderworpen. Voorwaarden zijn wel dat de beperkingen een legitiem doel moeten dienen en dat een redelijke verhouding bestaat tussen dat doel en het gebruikte middel. De heffing van griffierechten is te beschouwen als een beperking van het recht tot toegang tot de rechter. Het EHRM heeft in verschillende zaken – waaronder de zaken Kreuz versus Polen (EHRM 19 juni 2011, AP0813), Loncke versus België (EHRM 25 september 2007, 20656/03) en Mretebi versus Georgië (EHRM 31 juli 2007, 38736/04) – overwogen dat het heffen van griffierechten niet onverenigbaar is met artikel 6 EVRM, zolang het daardoor gegarandeerde recht op toegang tot de rechter niet in zijn kern wordt aangetast. Uit jurisprudentie van het EHRM is af te leiden dat bij de beoordeling of aan die eis is voldaan, van belang is:

a. wat de absolute hoogte van het griffierecht is;

b. in welke verhouding dit griffierecht staat tot het zaaksbelang; en

c. of rekening gehouden is met de draagkracht van de rechtszoekenden.

Bij de invoering van de Wgbz en de vaststelling van de nieuwe tarieven voor het griffierecht heeft de wetgever, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken 2008-2009, 31 758, nr. 3), rekening gehouden met deze voorwaarden van het EHRM. Het recht op toegang tot de rechter is aldus ook in het nieuwe griffierechtenstelsel voor de burger gewaarborgd.

Gesteld noch gebleken is dat de hoogte van het griffierecht niet uit de wet is af te leiden, dat het griffierecht niet in verhouding zou staan tot het zaaksbelang, noch dat geen rekening is gehouden met de draagkracht van de man. Het hof acht de heffing van het griffierecht derhalve niet in strijd met artikel 6 EVRM.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl