jurisprudentie brv art 439-474

ECLI-NL-GHAMS-2020-237

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2020:237

Inhoudsindicatie: Keuze van de plaats van aanplakken van een aanplakbiljet met aankondiging executoriale verkoop

RO. 5.2

Het hof stelt voorop dat het aanplakken van een aanplakbiljet als bedoeld in artikel 464 Rv ertoe dient om zoveel mogelijk potentiële kopers te bereiken. Het hof acht het weliswaar voorstelbaar dat het aanplakbiljet op een andere plek dan in het midden van de winkelruit van klager zou zijn aangeplakt, maar acht het niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat de gerechtsdeurwaarder het aanplakbiljet op die plek heeft aangeplakt. Ook als het aanplakbiljet op een andere plek, zoals op of naast de voordeur of deurbel zou zijn aangeplakt, zou bij het winkelend publiek mogelijk de verkeerde indruk zijn gewekt dat het de executoriale verkoop van beslagen zaken in de winkel betrof. Bezoekers van de winkel zouden, ongeacht de plek waar het aanplakbiljet zou zijn aangebracht, zijn geconfronteerd met het aanplakbiljet en zouden dit hebben kunnen associëren met de winkel. Het feit dat zich naast de deurbel (met intercom) een naambordje met de vermelding “ [klager] / [A] ” bevindt, maakt dit naar het oordeel van het hof niet anders. In dat verband acht het hof van belang dat er slechts één voordeur met één deurbel is en dat men - zoals klager ter zitting in hoger beroep heeft verklaard - via deze deur direct in de winkel terechtkomt.

Op grond van het voorgaande is het hof, anders dan de kamer, van oordeel dat de klacht in zoverre ongegrond is. De bestreden beslissing dient derhalve te worden vernietigd.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl


ECLI-NL-RBNHO-2017-5179

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBNHO:2017:5179

Inhoudsindicatie:

RO 4.5.

executieveiling via het internet is niet nietig.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl

ECLI-NL-RBDHA-2017-4421

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBDHA:2017:4421

Inhoudsindicatie

Op de auto van de man is executoriaal beslag gelegd door de gemeente ivm openstaande parkeerboetes.

Verkoop van deze auto levert geen misbruik van bevoegdheid op.

RO 4.4.

[eiser] heeft betoogd dat hij de auto voor eigen gebruik nodig heeft, aangezien hij dakloos en werkzoekend is, en dat executoriale verkoop van de auto meer kosten met zich brengt dan de auto zal opleveren. Dat de executoriale verkoop meer kosten met zich brengt dan dat de auto opbrengt, maakt niet dat de gemeente misbruik maakt van bevoegdheid. De gemeente dient bij de uitoefening van dwangmiddelen op grond van het beginsel van behoorlijk bestuur te kiezen voor het middel dat voor de belastingschuldige het minst bezwarend is. Omdat [eiser] op dit moment dakloos is en zijn uitkering al zover als mogelijk is beslagen, heeft de gemeente geen andere keuze dan beslag te leggen op de auto. Daarbij heeft tevens te gelden dat de auto de bron blijft voor oplegging van naheffingsaanslagen, zoals in 2017 alweer meermalen is gebeurd. Door de auto te verkopen wordt voorkomen dat weer nieuwe aanslagen worden opgelegd die evenmin zullen worden voldaan. Op grond van deze omstandigheden is dan ook niet aannemelijk geworden dat de gemeente misbruik maakt van haar bevoegdheid tot executoriale verkoop van de auto. De vordering van [eiser] zal dan ook worden afgewezen.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl

ECLI-NL-RBNHO-2016-6877

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBNHO:2016:6877

Inhoudsindicatie

RO. 4.4.

De voorzieningenrechter volgt [geëxecuteerde partij1] en [geëxecuteerde partij2] daarin niet. Artikel 444 Rv bepaalt dat de deurwaarder ter inbeslagneming toegang heeft tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter geeft dit artikel de deurwaarder niet enkel de bevoegdheid tot binnentreden in een woning om beslag te leggen, maar ziet het op de gehele executie. Immers, indien het binnentreden uitsluitend zou zijn toegestaan om executoriaal beslag te leggen, zou artikel 444 Rv een lege huls zijn, want dan zou aan de beslaglegging geen vervolg kunnen worden gegeven. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat artikel 444 Rv ook betrekking heeft op hetgeen uit de beslaglegging voortvloeit, of, zoals verwoord in de MvT voorstel van wet 33747: “Dit artikel regelt het binnentreden in een woning met het oog op executoriaal beslag op roerende goederen”.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2016-1271

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2016:1271

Inhoudsindicatie

Erfrecht. Aanspraak op legitieme portie. Conservatoir beslag mogelijk op niet-opeisbare vordering (art. 441 Rv)? Overgangsrecht, art. 128 Ow NBW: in welke vorm kan legitimaris ‘oude’ bevoegdheden uitoefenen gedurende overgangstermijn?

RO. 3.3.2

Deze klacht faalt. Niet is uitgesloten dat conservatoir beslag kan strekken ter verzekering van een vordering die (nog) niet opeisbaar is (zie de passage uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 441 Rv die is geciteerd in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 15 en vgl. HR 3 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2063, NJ 1996/473, rov. 3.7).

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-PHR-2016-114

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:PHR:2016:114

RO. 15.

Indien conservatoir beslag is gelegd voor een nog niet-opeisbare vordering, zal op grond van de omstandigheden van het geval en de aan te leggen belangenafweging tussen beslagene en beslaglegger moeten worden beslist of in dat geval de opheffing van het beslag op de gronden als genoemd in art. 705 lid 2 Rv kan worden gevorderd. Uit de parlementaire geschiedenis bij art. 441 Rv (welk artikel betrekking heeft op executoriaal beslag op roerende zaken) volgt dat conservatoir beslag onder omstandigheden mogelijk is voor vorderingen die nog niet opeisbaar zijn. Daar wordt immers opgemerkt (Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 108):

“Vervolgens heeft de Commissie het geval ter sprake gebracht van een nog niet opeisbare of voorwaardelijke vordering. In de memorie van toelichting op artikel 441 wordt erop gewezen dat ter zake van een zodanige vordering krachtens artikel 3.11.1 een veroordeling onder dezelfde tijdsbepaling of voorwaarde behoort te volgen, en dat in dit geval geen executoriaal beslag mogelijk is, vóórdat de vordering opeisbaar is geworden, respectievelijk de – opschortende – voorwaarde is vervuld. In een dergelijk geval is inderdaad wèl conservatoir beslag mogelijk, dat door het opeisbaar worden of de vervulling van de voorwaarde dan krachtens artikel 704 lid 1 van rechtswege in een executoriaal beslag overgaat. Anders dan de Commissie heeft verondersteld, is daarvoor geen procedure in de hoofdzaak meer nodig, noch het stellen van een daarop betrekking hebbende termijn als bedoeld in artikel 700 lid 3, nu zich hier het geval voordoet dat de eis in de hoofdzaak reeds vóór het conservatoire beslag aanhangig was gemaakt en – in dit geval – zelfs uitgeprocedeerd. Bestaat de executoriale titel in een notariële akte en is derhalve van een aanhangige of reeds voltooide hoofdzaak geen sprake, dan kan de president die het verlof tot conservatoir beslag geeft en die meent dat geen stof voor een hoofdzaak meer is te verwachten en dat de opeisbaarheid van de vordering of de vervulling van de voorwaarde niet lang meer zal uitblijven, de termijn waarbinnen de hoofdzaak eventueel moet worden ingesteld, zo ruim bepalen dat verwacht mag worden dat het beslag intussen krachtens artikel 704 lid 1 in zijn executoriale fase zal geraken. Te bedenken valt daarbij echter dat een executoriale titel die bestaat in een authentieke akte naar zijn aard de mogelijkheid van latere geschillen minder definitief afsnijdt dan een rechterlijke uitspraak, zodat de bevoegdheid van de president om krachtens artikel 700 lid 3 een termijn voor het instellen van een eis in de hoofdzaak vast te stellen, voor deze gevallen behouden moet blijven.

In geval van een rechtelijke veroordeling tot periodiek te betalen bedragen als huur, loon en dergelijke zal, overeenkomstig het boven reeds opgemerkte, voor de nog niet opeisbare termijnen conservatoir beslag kunnen worden gelegd, dat zonder nadere procedure in een executoriaal beslag overgaat, naar gelang de termijnen opeisbaar worden. Het is dus niet nodig om telkens opnieuw beslag te leggen.”

In de praktijk heeft zich het geval voorgedaan van conservatoir beslag op nog niet opeisbare alimentatietermijnen. Zie HR 3 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2063, NJ 1996/473. Zie ook Rb. ’s-Gravenhage 12 november 2008, ECLI:NL:RBSGR:2008:BG5514, FJR 2009/125, NJF 2009/14. Zie voorts voor gevallen waarin opheffing van het conservatoire beslag wordt verzocht indien het beslag is gelegd voor toekomstige of niet-opeisbare vorderingen: Rb. Utrecht 25 november 1999, ECLI:NL:RBUTR:1999:AH8067, KG 2000/9; Rb. Arnhem 4 mei 2005, ECLI:NL:RBARN:2005:AT7664; Rb. ’s-Hertogenbosch 30 juni 2010, ECLI:NL:RBSHE:2010:BN1389, JOR 2010/291 m.nt. E. Loesberg; Rb. Haarlem 24 april 2012, ECLI:NL:RBHAA:2012:BW8026, rov. 4.6. Uit deze rechtspraak blijkt dat de vraag of tot opheffing van het conservatoire beslag wordt overgegaan, sterk afhangt van de omstandigheden van het geval en de aan te leggen belangenafweging tussen beslaglegger en beslagene.

Jongbloed betoogt dat indien de vordering die de beslaglegger stelt te hebben en ter verzekering waarvan hij conservatoir beslag heeft gelegd, niet bestaat, het conservatoire beslag dient te worden opgeheven wegens ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht. Onder omstandigheden acht Jongbloed echter mogelijk dat conservatoir beslag wordt gelegd voor vorderingen die nog niet opeisbaar zijnen voor toekomstige vorderingen. Hij laat het antwoord op de vraag wanneer en in welke gevallen conservatoir beslag voor een nog niet opeisbare vordering, aanvaardbaar is, mede afhangen van de mate waarin de beslagene door het beslag gehinderd wordt. De mate van hinder zal uiteraard van de omstandigheden van het concrete geval afhangen. Zie A.W. Jongbloed, Executierecht, 2014, p. 113 en p. 118.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-GHAMS-2016-1440

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2016:1440

Inhoudsindicatie

Na dwangbevel OvJ executoriaal beslag op auto. Verbod veiling gevorderd omdat opbrengst lager zou zijn dan kosten. Misbruik van bevoegdheid? Toepassing onevenredigheidscriterium. Belang schuldenaar om executie te voorkomen kan drijfveer zijn op andere wijze aan veroordeling te voldoen of regeling te treffen. Bovendien niet aannemelijk dat opbrengst lager zal zijn dan kosten

RO. 3.3.

Naar aanleiding van de grieven van [appellant] overweegt het hof dat bij de beoordeling of de Staat zijn bevoegdheid misbruikt, voorop dient te staan dat het hier gaat om een executie uit hoofde van een onherroepelijke uitspraak, wat meebrengt dat voor een volledige belangenafweging geen ruimte is, maar in plaats daarvan het onevenredigheidscriterium dient te worden gehanteerd en dus slechts marginale toetsing dient plaats te vinden.

Dit criterium brengt mee dat van misbruik van bevoegdheid slechts kan worden gesproken indien de gerechtigde, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van de bevoegdheid en het belang dat daardoor wordt geschaad, in redelijkheid niet tot die uitoefening heeft kunnen komen.

RO. 3.5.

Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat de Staat geen misbruik van bevoegdheid maakt. Het enkele feit dat de kosten van de executie wellicht hoger zijn dan de opbrengst van de veiling van de auto, is daartoe onvoldoende. In het belang van een schuldenaar om een executie te voorkomen kan voor deze een drijfveer zijn gelegen om op andere wijze aan de veroordeling te voldoen of voor de voldoening daarvan een regeling met de schuldeiser overeen te komen. Bovendien geldt dat, gelet op het gemotiveerde verweer van de Staat op dit punt, voorshands (zelfs) niet aannemelijk is geworden dat de opbrengst van de auto bij executoriale verkoop lager zal zijn dan de (nog te maken) executiekosten. Tegen deze achtergrond behoeven de kosten en de opbrengst van de executieveiling geen nadere bespreking. Feiten en omstandigheden die voorgaand oordeel anders maken, zijn door [appellant] gesteld, noch gebleken. Grief I is daarom tevergeefs voorgesteld.

RO. 3.7.

Nu [appellant] niet heeft gegriefd tegen de overweging dat de officier van justitie ter zitting in eerste aanleg een redelijke afbetalingsregeling heeft aangeboden, gaat het hof uit van de juistheid hiervan. Het hof is van oordeel dat het weigeren van [appellant] om medewerking aan die betalingsregeling te verlenen, gelet op het voorgaande en alle overige omstandigheden van het geval, aan [appellant] kan worden tegengeworpen. Grief II faalt derhalve eveneens.

RO. 3.9.

Het hof kan zich vinden in het oordeel van de voorzieningenrechter dat, nu [appellant] in plaats van de auto geen andere voor executie vatbare vermogensbestanddelen heeft aangeboden, hij de officier van justitie geen andere keuze heeft gelaten dan het voortzetten van de executoriale verkoop van de auto. Mede omdat [appellant] op geen enkele wijze medewerking heeft verleend aan de voldoening van het door hem verschuldigde bedrag, kunnen, gelet op de onder 3.3 geformuleerde maatstaf en de overige feiten en omstandigheden hiervoor genoemd, de door hem aangevoerde belangen niet tot het oordeel leiden dat de Staat misbruik van bevoegdheid maakt. Ook grief III treft derhalve geen doel.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2015-3299

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2015:3299

Inhoudsindicatie:

Internationaal privaatrecht, rechtspersonenrecht. Procesrecht, executie- en beslagrecht. Overdracht van goederen in weerwil van beslag, gevolgd door einde bestaan van beslagen rechtspersoon. Gevolgen overdracht. Tegen wie moet eis in hoofdzaak worden ingesteld c.q. vervolgd? Recht dat het bestaan van de rechtspersoon beheerst. Niet-toepasselijkheid (b)-regel van HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG3573, NJ 2009/456 en HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5668, NJ 2014/454. Gelegenheid tot toepassing art. 118 Rv.

RO. 3.4.2

Het middel is gegrond. Op grond van art. 10:118 in verbinding met art. 10:119, aanhef en onder f, BW wordt de beëindiging van het bestaan van een corporatie – in dit geval de rechtspersoon Yukos Oil – beheerst door het recht van de staat op het grondgebied waarvan die corporatie ingevolge de akte van oprichting haar zetel heeft en naar welks recht zij is opgericht. Dit is een regel van internationaal rechtspersonenrecht, niet van internationaal faillissementsrecht. Die regel geldt ook in het zich hier voordoende geval dat hier te lande verhaal wordt gezocht op vermogensbestanddelen van een rechtspersoon die in de staat op het grondgebied waarvan hij ingevolge de akte van oprichting zijn zetel heeft en naar welks recht hij is opgericht, in staat van faillissement is verklaard en na de voltooiing van de afwikkeling van dat faillissement ingevolge het recht van die staat heeft opgehouden te bestaan. De arresten van 19 december 2008 en 13 september 2013 zien niet op het inroepen hier te lande van de gevolgen die het buitenlandse rechtspersonenrecht verbindt aan de voltooiing van de afwikkeling van het faillissement van de rechtspersoon. Het oordeel van het hof dat het niet-bestaan van Yukos Oil is aan te merken als een rechtsgevolg van het Russische faillissementsrecht en daarom in dit geval hier te lande niet kan worden ingeroepen, is dus onjuist.

RO. 3.4.3

Hoewel gegrond, kan het middel op grond van hetgeen hierna wordt overwogen, niet tot cassatie leiden.

RO. 3.5.1

Het gaat in deze zaak, naar in cassatie uitgangspunt is, om het geval dat, nadat ten laste van een rechtspersoon conservatoir beslag is gelegd op haar toebehorende vermogensbestanddelen, deze in weerwil van dat beslag zijn overgedragen, en vervolgens de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan, voordat de op grond van art. 700 lid 3 Rv vereiste eis in de hoofdzaak is ingesteld.

RO. 3.5.2

In deze zaak gaat het om een rechtspersoon naar Russisch recht. Het hiervoor in 3.5.1 genoemde geval kan zich echter ook voordoen ten aanzien van een rechtspersoon naar Nederlands recht. Op grond van art. 2:19 leden 5 en 6 BW geldt immers dat een ontbonden rechtspersoon ophoudt te bestaan als hij geen te vereffenen vermogen heeft dan wel, als hij zulk vermogen wel heeft, op het tijdstip waarop de vereffening van dat vermogen eindigt. In dat geval is de omstandigheid dat beslag is gelegd op vermogensbestanddelen van de rechtspersoon die vervolgens zijn overgedragen aan een derde, geen grond voor het voortbestaan van de rechtspersoon. Een overdracht in weerwil van een beslag is immers rechtsgeldig in de onderlinge verhouding van de overdragende rechtspersoon en de verkrijger, zodat die overdracht tot gevolg heeft dat de vermogensbestanddelen niet

langer deel uitmaken van het vermogen van de rechtspersoon (vgl. HR 5 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9351, NJ 2009/154).

RO. 3.5.3

Een overdracht in weerwil van een beslag heeft slechts tot gevolg dat de beslaglegger de overdracht mag negeren omdat zij jegens hem niet kan worden ingeroepen, en dat hij derhalve nog steeds verhaal kan nemen op de goederen waarop het beslag rust (onder meer art. 453a, 474e, 475h en 505 lid 2 Rv). Daarvoor moet hij het beslag wel vervolgen, hetgeen bij een conservatoir beslag betekent dat hij binnen de daartoe gestelde termijn op de voet van art. 700 lid 3 Rv een eis in de hoofdzaak moet instellen, en dat die eis wordt toegewezen.

RO. 3.5.4

In het hier aan de orde zijnde geval betekent het hiervoor in 3.5.2 overwogene evenwel dat de beslaglegger vanaf het moment dat de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan, geen wederpartij meer heeft tegen wie hij de eis in de hoofdzaak kan instellen. Hierin wordt niet voorzien door art. 2:23c BW, dat bepaalt dat de rechtspersoon herleeft indien de vereffening wordt heropend. Heropening van de vereffening is volgens die bepaling immers uitsluitend mogelijk als nog een schuldeiser of gerechtigde tot het saldo van de vereffening opkomt of blijkt van het bestaan van een bate.

RO. 3.5.5

Ook art. 700 lid 3 Rv voorziet niet in het hier aan de orde zijnde geval. Het zou echter niet aanvaardbaar zijn indien de beslaglegger in dat geval, waarin uitgangspunt is dat hij nog onvoldane vorderingen heeft en dat hij deze kan verhalen op de beslagen goederen, niet de mogelijkheid heeft om zijn recht te vervolgen, enkel als gevolg van het feit dat de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan.

RO. 3.5.6

Aangezien de verkrijger in het hier aan de orde zijnde geval de enig overgebleven belanghebbende is met betrekking tot de goederen en met betrekking tot de vraag of de vorderingen waarvoor het beslag is gelegd, toewijsbaar zijn, moet worden aanvaard dat de beslaglegger in dat geval de eis in de hoofdzaak kan instellen of vervolgen tegen de verkrijger, in een daartoe aangepaste vorm, inhoudende dat de beslaglegger vordert dat voor recht wordt verklaard dat de vorderingen toewijsbaar zijn en dat hij daarvoor verhaal kan nemen op de goederen waarop het beslag rust. Art. 700 lid 3 Rv dient voor het hier aan de orde zijnde geval dan ook in die zin te worden uitgelegd.

RO. 3.5.7

Indien de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan voordat de eis in de hoofdzaak is ingesteld, kan de beslaglegger de verkrijger dus dagvaarden met een vordering als hiervoor in 3.5.6 vermeld. Ook de in art. 700 lid 3, vierde volzin, Rv genoemde mededeling van de verlenging van de termijn voor het instellen van de eis dient in dat geval aan de verkrijger te worden gericht.

Indien de rechtspersoon ophoudt te bestaan terwijl de hoofdzaak aanhangig is, dient de beslaglegger in de gelegenheid te worden gesteld om op de voet van art. 118 Rv de verkrijger in het geding te roepen teneinde de procedure tegen deze voort te zetten en zijn vordering daaraan aan te passen.

Toewijzing van de hiervoor in 3.5.6 vermelde vordering levert een executoriale titel op voor het verhaal op de beslagen goederen.

RO. 3.5.8

Het hiervoor overwogene is ook van toepassing indien het daarbij, zoals in deze zaak, gaat om een rechtspersoon naar het recht van een ander land, die op grond van het recht van dat land heeft opgehouden te bestaan.

Vindplaatsen: Rechtspraak.nl; FutD 2015-2744; INS-Updates.nl 2015-0335

ECLI-NL-GHSHE-2014-1326

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2014:1326

Inhoudsindicatie:

Bij het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner zijn de artikelen 10 en 11, tweede lid, van de Algemene wet op het binnentreden op het proces-verbaal van beslag van overeenkomstige toepassing.”

Art. 9 Algemene wet op het binnentreden luidt:

“Degene die bevoegd is zonder toestemming van de bewoner binnen te treden, kan zich de toegang tot of de doorgang in de woning verschaffen, voor zover het doel van het binnentreden dit redelijkerwijs vereist. Hij kan daartoe zo nodig de hulp van de sterke arm inroepen.”

De verdachte heeft, blijkens ( ) ... ( ). Op grond van de vorenstaande feiten was de deurwaarder ter vervulling van zijn taak op grond van art. 444 Rv bevoegd zich de toegang tot de woning te verschaffen met behulp van de sterke arm. De hulpofficier van justitie was op grond van de hem in art. 444 Rv toegekende taken bevoegd de deurwaarder de gevraagde assistentie te verlenen. Uit dien hoofde kwam de hulpofficier van justitie de bevoegdheid toe van de slotenmaker te vorderen dat deze de toegangsdeur van de woning openen.

In de Memorie van toelichting - Wijziging van de Algemene wet op het binnentreden (opheffing machtigingsvereiste gerechtsdeurwaarders voor het zonder toestemming binnentreden in een woning) staat ter toelichting op het (nieuwe) art. 444 Rv het volgende:

“De gerechtsdeurwaarder moet in een concreet geval beoordelen of het belang waarmee het binnentreden is gediend opweegt tegen het belang van het beschermen van het huisrecht. Er moet sprake zijn van een evenredige verhouding tussen het doel waartoe wordt binnengetreden en de uitoefening van de binnentredingsbevoegdheid; indien het doel ook op een minder ingrijpende wijze kan worden bereikt, moet worden afgezien van het binnentreden zonder toestemming van de bewoner. Daarnaast moet de wijze van uitoefening van de bevoegdheid tot binnentreden voldoen aan de eis van de proportionaliteit. Deze voorwaarden voor het binnentreden zijn tot uitdrukking gebracht door de clausule dat alleen binnengetreden kan worden, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van de taak nodig is. Gerechtsdeurwaarders dienen de uitoefening van de bevoegdheid tot binnentreden in de bovenbedoelde gevallen te blijven toetsen in bovenvermelde zin alvorens tot het daadwerkelijke binnentreden over te gaan. Een zelfde toetsing wordt ingevolge het tweede lid van artikel 444 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verricht door de burgemeester, dan wel de ambtenaar van politie door wie hij zich in dit kader kan doen vertegenwoordigen, in wiens tegenwoordigheid, bij afwezigheid van toestemming van de bewoner om binnen te treden, de opening van de deuren en van het huisraad wordt gedaan”.

Reeds uit voorgaande memorie van toelichting volgt dat de aanwezigheid van de hulpofficier van Justitie zich niet enkel beperkt tot toegang aan de voordeur, maar ook in de woning, om deuren en huisraad te openen.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-RBROT-2010-BM7094

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBROT:2010:BM7094

Inhoudsindicatie:

Executoriale verkoop roerende goederen; aansprakelijkheid gerechtsdeurwaarder(skantoor); zorgplicht gerechtsdeurwaarder.

RO. 4.4.

Voor beantwoording van de vraag of sprake is van onrechtmatig handelen door [gedaagde 1] dient beoordeeld te worden of [gedaagde 1], als deurwaarder met de executoriale verkoop belast, de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. In dat verband is van belang dat de ministerieplicht niet zo ver gaat dat de deurwaarder als willoos werktuig van zijn opdrachtgever moet of mag handelen.

In casu brengt die zorgvuldigheid naar het oordeel van de rechtbank met zich dat [gedaagde 1] naar aanleiding van het faxbericht van de advocaat van Pius d.d. 19 januari 2006 (2.7.) zelf onderzoek had behoren te verrichten naar de mogelijkheid dat er zich onder de te veilen roerende zaken mogelijk zaken bevonden die eigendom waren van een ander dan degene ten laste van wie het beslag was gelegd, desnodig door ex artikel 438 lid 4 Rv een zogenaamd deurwaarders-kort geding in te leiden. Overleg met (de advocaat van) de executant (MCM en Kluizebos) is daartoe onvoldoende. Deze had immers als executerende partij een eigen belang. Van de deurwaarder wordt echter verwacht dat hij onafhankelijk en onpartijdig optreedt bij een veiling. [gedaagde 1] kon dus geen genoegen nemen met mededelingen van executant en hij mocht ook niet volstaan met het doorsturen van bedoeld faxbericht aan executant. Hij diende, alvorens werd geveild, zich eerst zelf te overtuigen van de juiste situatie, dan wel te weigeren de bedoelde zaken mee te veilen. Door zulks na te laten en ondanks voormeld faxbericht te besluiten de executieverkoop door te zetten, heeft [gedaagde 1], gelet op zijn ministerieplicht, naar het oordeel van de rechtbank de betrokken belangen op onzorgvuldige wijze afgewogen en daarmee onrechtmatig gehandeld jegens Pius.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-GHSHE-2008-BF0364

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHSHE:2008:BF0364

Inhoudsindicatie:

RO. 4.4.2.

Het hof stelt dienaangaande voorop dat een schuldeiser volgens de hoofdregel van artikel 3:276 BW zijn vordering in beginsel op alle goederen van zijn schuldenaar kan verhalen. Tegen de achtergrond van die hoofdregel wordt de uitzonderingsbepaling van artikel 447 Rv in vaste rechtspraak niet ruim uitgelegd. Dienovereenkomstig heeft de Hoge Raad bij arrest van 14 juni 1991 (NJ 1991, 631) overwogen dat de omschrijving "ambachtslieden en werklieden" beperkt moet worden uitgelegd in die zin dat daaronder slechts zij vallen die voor hun levensonderhoud van hun lichamelijke arbeid afhankelijk zijn en derhalve door uitwinning van hun gereedschap gevaar zouden lopen niet meer in dit levensonderhoud te kunnen voorzien.

RO. 4.4.3.

Het hof is van oordeel dat iemand die koeriersdiensten verleend, niet valt onder de aldus uitgelegde omschrijving "ambachtslieden en werklieden". Bij het verlenen van koeriersdiensten staat het aspect van het verrichten van lichamelijke arbeid te zeer op de achtergrond. Van het door lichamelijke arbeid vervaardigen van producten of het anderszins tot stand brengen van een tastbaar werk van stoffelijke aard is bij een koerier geen sprake. Een koeriersbedrijf levert wel diensten maar dat is onvoldoende om een koerier te bestempelen als een ambachtsman of werkman in de zin van artikel 447 Rv.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-RBAMS-2007-YB0276

http://tuchtrecht.overheid.nl/ECLI_NL_RBAMS_2007_YB0276

Inhoudsindicatie:

RO. 4.2

Er bestaan geen regels op welke wijze moet worden gehandeld met de sleutel van het na het binnentreden van een woning vervangen slot en op welk wijze de sleutel in handen van de debiteur moet worden gesteld. Het voorgaande betekent echter niet dat de sleutel kan worden achtergelaten bij een derde. Door de gerechtsdeurwaarder dient –zoals hiervoor overwogen -immers rekening te worden gehouden met persoonlijke levensfeer van de debiteur. Hieraan kan slechts uitvoering worden gegeven door de sleutel achter te laten bij de politie, of, als dat niet mogelijk blijkt te zijn, door de sleutel mee te nemen naar het kantoor van de gerechtsdeurwaarder. De daaraan voor een debiteur klevende praktische bezwaren kunnen in zo'n geval niet aan de gerechtsdeurwaarder worden tegengeworpen.

Vindplaats(en): TRNL YB0276

ECLI-NL-GHAMS-2007-BB9251

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2007:BB9251

Inhoudsindicatie:

Op grond van artikel 1, vierde lid, van de Algemene wet op het binnentreden, dient een gerechtsdeurwaarder die ter uitvoering van een wettelijk voorschrift een woning wil binnentreden met toestemming van de bewoner deze toestemming te vragen voorafgaand aan het binnentreden. Ook minderjarige bewoners kunnen toestemming verlenen aan een gerechtsdeurwaarder om hun woning binnen te treden. De toestemming van een minderjarige mag echter slechts als rechtsgeldig worden beschouwd door een gerechtsdeurwaarder, indien hem blijkt dat de minderjarige tot adequate wilsvorming in staat is en voldoende inzicht heeft in de situatie om het betreden van de woning te weigeren of toe te staan.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

ECLI-NL-RBSHE-2007-BB4653

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBSHE:2007:BB4653

Inhoudsindicatie:

misbruik executiebevoegdheid voor wat betreft het openbaar verkopen inboedel, nu door dreiging daarmee reeds ter afwending van die verkoop een bedrag is betaald dat de te verwachten opbrengst ruimschoots overtreft.

Vindplaats(en): PRG 2007, 169; Rechtspraak.nl

ECLI-NL-HR-2007-BA5806

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2007:BA5806

Inhoudsindicatie:

Faillissementsrecht; faillissementsbeslag, gereedschappen van ambachtslieden en werklieden. Afgewezen verzoek van gefailleerde VOF en firmanten de curator te verbieden hun persoonlijke gereedschappen te verkopen, strekking van art. 21 F. jo. art. 447 Rv. (81 RO).

Vindplaats(en): JOL 2007, 477; Rechtspraak.nl; RvdW 2007, 642

ECLI-NL-GHAMS-2006-AV3050

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2006:AV3050

Inhoudsindicatie:

Bij de beoordeling van de klacht stelt de Kamer voorop dat op de gerechtsdeurwaarder weliswaar een ministerieplicht rust, maar dat deze wel een eigen verantwoordelijkheid heeft voor de inachtneming van de wettelijke vereisten waaraan een exploot dient te voldoen. Uit dien hoofde dient de gerechtsdeurwaarder controle uit te oefenen op de (juistheid van de) gegevens welke in het exploot dienen te worden vermeld. Waar de ambtshandelingen betreffen het doen van het in artikel 439 lid 2 Rv. ter inleiding van de executie voorgeschreven bevel tot betaling en het leggen van executoriaal beslag heeft de gerechtsdeurwaarder een eigen verantwoordelijkheid in die zin dat marginaal dient te worden getoetst of de veroordeling grond biedt voor dat bevel.

Vindplaats(en): PRG 2006, 102; Rechtspraak.nl


ECLI-NL-HR-1997-ZC2323

Deze uitspraak is niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl.

Hieronder treft u wel een inhoudsindicatie aan van het gewezen arrest.

Inhoudsindicatie:

"Gereedschappen" ziet op de roerende zaken die de ambachtslieden nodig hebben om met hun arbeid een zodanig inkomen te verwerven dat zij voor de lopende kosten van het bestaan nog juist genoeg in handen krijgen. De eventuele voorzieningen ingevolge de Algemen Bijstandswet doen daaraan niet af. "Gereedschappen" is niet beperkt tot handgereedschappen althans zaken van beperkte omvang en beperkte waarde maar omvat ook machines die voor de werkzaamheden onmisbaar zijn. Ook valy geen onderscheid te maken tussen hulpmiddelen en gereedschappen; ook hulpmiddelen kunnen onder het beslagverbod vallen.

Vindplaatsen: NJ 1997, 453 RvdW 1997, 88; V-N 1997/2029, 33

ECLI-NL-HR-1995-ZD0176

Deze uitspraak is niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl.

Hieronder treft u wel een inhoudsindicatie aan van het gewezen arrest.

Inhoudsindicatie:

Voor de vraag of er sprake is van onttrekken aan beslag in de zin van art. 198 Sr is niet relevant of de beslaglegger door de aan de beslagene verweten gedragingen is benadeeld, aangezien artikel 198 Sr niet beoogt de belangen van de beslaglegger te beschermen, maar strekt tot eerbiediging van een daad van het openbaar gezag.

Vindplaats(en): NJ 1995, 622; JOW 1996, 35

ECLI-NL-GHSHE-1994-AC0794

Deze uitspraak is niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl.

Hieronder treft u wel een inhoudsindicatie aan van het gewezen arrest.

Inhoudsindicatie:

Beslag als pressiemiddel is geoorloofd.

Vindplaats(en): NJ 1995, 33

ECLI-NL-GHSGR-1993-AW3810

Deze uitspraak is niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl.

Hieronder treft u wel een inhoudsindicatie aan van het gewezen arrest.

Inhoudsindicatie:

ook als er aanzienlijke belangen van de schuldenaar worden geschaad, is het mogelijk het beslagene te executeren. Het algemeen belang prevaleert in deze boven het individueel belang. Het beslag is als pressiemiddel geoorloofd.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl; VN 1993, 2632

ECLI-NL-HR-1989-AB9289

Deze uitspraak is niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl.

Hieronder treft u wel een inhoudsindicatie aan van het gewezen arrest.

Inhoudsindicatie:

bij een executoriale verkoop dient een derde te dulden evenals de beslaglegging

Vindplaats(en): NJ 1989, 387; RvdW 1989, 21

ECLI-NL-HR-1991-ZC0283

Deze uitspraak is niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl.

Hieronder treft u wel een inhoudsindicatie aan van het gewezen arrest.

Inhoudsindicatie:

'de uitzonderingen die in de artikelen 447 en 448 Rv worden gemaakt op de hoofdregel dat alle roerende zaken van de schuldenaar blootstaan aan verhaal door zijn schuldeisers, moeten in hun onderlinge verband worden gelezen. Blijkens hun bewoordingen strekken zij ertoe te voorkomen, kort gezegd, dat de schuldenaar door dit verhaal onbeperkt in zijn materiële en immateriële levensbehoeften of de middelen om deze te verwerven kan worden getroffen. In dit licht moet de in artikel 447 onder 2 gebezigde omschrijving 'ambachtSlieden en werklieden' beperkt worden uitgelegd in die zin dat daaronder slechts zij vallen die voor hun levensonderhoud van hun lichamelijke arbeid afhankelijk zijn en derhalve door uitwinning van hun gereedschap gevaar zouden lopen niet meer in dit levensonderhoud te kunnen voorzien.' In casu kon het beslag op instrumenten van een gynaecoloog door uitwinning worden gevolgd.

Vindplaats(en): NJ 1991, 631; RvdW 1991, 162; VN 1991, 1960 m. nt. Red.

NJ 1951, 525, HR 04 mei 1951*

Deze uitspraak is niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl.

Hieronder treft u wel een inhoudsindicatie aan van het gewezen arrest.

Inhoudsindicatie:

In onze wet ontbreekt elke regeling omtrent (gewoon) executoriaal beslag op roerende zaken, te leggen op goed, dat zich in handen van derden bevindt. Aangenomen moet worden, dat een derde, onder wiens zodanig beslag wordt gelegd, zich erop mag beroepen, dat onze wet die beslag niet kent en dat inbeslagneming onder hem slechts overeenkomstig de voorschriften m.b.t. arrest onder derden, mag plaatsvinden. Alleen den derde en niet den schuldenaar komt het recht toe zich daarop te beroepen. Wanneer de derde bereid is zodanig beslag op goederen, welke hij erkent van den schuldenaar onder zicht te hebben, toe te laten, kan de beslaglegging geldig geschieden. Zonder toestemming van den derde kan zodanig beslag niet geldig tegenover hem worden gelegd. Te dezen blijkt niet van bereidheid van den derde, die zelf eigenaar beweerd te zijn, om het beslag toe te laten. Hij heeft dus het recht het beslag te doen opheffen.

Vindplaats(en): NJ 1951, 525

*Bron: ius novum